ECLI:NL:CRVB:2011:BU8974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1390 WIA + 11/3266 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die sinds 13 juni 2005 uitgevallen is wegens psychische klachten. Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een onderzoek door de verzekeringsarts M. Mossenen Amini op 23 mei 2007, werd vastgesteld dat appellante beperkingen ondervond in haar persoonlijk en sociaal functioneren, evenals bij zwaardere fysieke arbeid. De arbeidsdeskundige J.J.B. de Brabander berekende de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35%, wat leidde tot de afwijzing van de uitkeringsaanvraag door het Uwv op 20 juni 2007.

Appellante ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond in een besluit van 14 januari 2008. De rechtbank Rotterdam oordeelde in de aangevallen uitspraak op 20 januari 2011 dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij het de medische beperkingen van appellante opnieuw moest beoordelen. De rechtbank hechtte veel waarde aan de rapportage van de door haar ingeschakelde psychiater W. Dominicus, die aanvullende beperkingen had gespecificeerd.

In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden zijn en dat de deskundige haar niet in staat achtte om arbeid te verrichten. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door de deskundige gespecificeerde beperkingen in de FML moesten worden opgenomen, maar dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante in juni 2007 niet in staat was om arbeid te verrichten. De Raad concludeerde dat appellante met een urenbeperking van vier uur per dag in staat moest worden geacht passende arbeid te verrichten. Het beroep tegen het besluit van 9 mei 2011 werd ongegrond verklaard, en de Raad oordeelde dat het Uwv correct had gehandeld in de uitvoering van de opdracht van de rechtbank.

Uitspraak

11/1390 WIA en 11/3266 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2011, 08/783 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Staal, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv op 9 mei 2011 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarbij rapportages van bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep van 1 juni 2011 en 5 juli 2011 en van bezwaararbeidsdeskundige M. Kokenberg-van Loon van 12 juli 2011 zijn overgelegd.
Namens appellante is hierop bij brief van 26 oktober 2011 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2011. Appellante en haar gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als gezinsverzorgster gedurende gemiddeld 6,5 uur per week. Op 13 juni 2005 is zij uitgevallen wegens psychische klachten.
1.2. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 23 mei 2007 onderzocht door de verzekeringsarts M. Mossenen Amini, die heeft geconstateerd dat appellante in arbeid beperkingen ondervindt ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, alsmede ten aanzien van zwaardere fysieke arbeid en energetische belastingen. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juni 2007. Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige J.J.B. de Brabander met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 juni 2007 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 20 juni 2007 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.3. Bij besluit van 14 januari 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 juni 2007, onder verwijzing naar de rapportages van bezwaarverzekeringsarts Van der Stoep van 21 november 2007 en van bezwaararbeidsdeskundige H.C. Boersma van 10 januari 2008, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak. Met betrekking tot beantwoording van de vraag of het Uwv de medische beperkingen van appellante correct heeft vastgesteld, heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen van de door haar als deskundige benoemde psychiater W. Dominicus. Gelet op diens rapportage van 15 juni 2009, zoals aangevuld bij rapporten van 15 oktober 2009 en 25 maart 2010, had het Uwv naar het oordeel van de rechtbank dienen uit te gaan van de door de deskundige in de aanvullende rapportage van 1 augustus 2010 (uiteindelijk) gespecificeerde beperkingen in de rubriek persoonlijk functioneren onder de items 1.1, 1.2 en 1.3 van de FML. De conclusie van de deskundige dat appellante rond juni 2007 in het geheel niet in staat was om arbeid te verrichten, heeft de rechtbank niet gevolgd. Wel heeft de rechtbank in de rapportage van de deskundige voldoende aanknopingspunten gezien voor het stellen van een urenbeperking, waarbij de rechtbank alles afwegend tot het oordeel is gekomen dat voor appellante per 20 juni 2007 een urenbeperking van vier uur per dag dient te worden aangenomen.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 9 mei 2011 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij het bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2007, onder verwijzing naar rapportages van bezwaarverzekeringsarts Van der Stoep van
22 februari 2011 en van bezwaararbeidsdeskundige Kokenberg-van Loon van 3 mei 2011, opnieuw ongegrond is verklaard.
4.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij haar standpunt handhaaft dat geen sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden en dat de deskundige dient te worden gevolgd, die appellante op en na de datum in geding niet tot enige arbeid in staat achtte. Een urenbeperking van vier uur per dag vindt zij dan ook onvoldoende. Voorts is zij van mening dat ten onrechte de door de deskundige vermelde beperkingen in de rubriek sociaal functioneren niet zijn overgenomen.
4.2. Appellante heeft eveneens aangegeven dat zij zich niet kan verenigen met het besluit van 9 mei 2011. Zij stelt zich op het standpunt dat in de nieuwe FML van 22 februari 2011 ten onrechte niet alle door de deskundige genoemde beperkingen zijn opgenomen en dat de nieuw geduide functies niet vooraf aan haar zijn voorgelegd. Deze functies acht zij niet passend, omdat daarmee haar belastbaarheid wordt overschreden.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd met betrekking tot de door de rechtbank verbonden conclusies aan de rapportage van de door haar ingeschakelde deskundige psychiater overweegt de Raad dat in vaste rechtspraak ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is geïndiceerd. Tussen partijen is niet in geschil dat aanvullende beperkingen, zoals door de deskundige gespecificeerd, in de rubriek persoonlijk functioneren onder de items 1.1, 1.2 en 1.3 van de FML dienen te worden opgenomen. In zoverre zijn de conclusies van de deskundige terecht gevolgd. De Raad ziet evenwel, evenals de rechtbank, geen aanleiding om de deskundige te volgen in zijn conclusie dat appellant rond juni 2007 in het geheel niet in staat was arbeid te verrichten. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de rapportage van de deskundige niet kan worden afgeleid dat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante met een urenbeperking van vier uur per dag in staat moet worden geacht passende arbeid te verrichten.
5.2. Met betrekking tot de door appellante aangevoerde grond dat de door de door de deskundige genoemde beperkingen in de rubriek sociaal functioneren niet zijn overgenomen, heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportages van 12 augustus 2009, 16 november 2009 en 21 april 2010 en met name in de in hoger beroep overgelegde rapportage van 1 juni 2011 naar het oordeel van de Raad overtuigend en inzichtelijk aangegeven dat in de expertise van de deskundige geen medisch objectiveerbare feiten staan die betrekking hebben op de periode rond de datum in geding en die zodanig van aard zijn dat alle beperkingen zoals verwoord door de deskundige van toepassing waren. Er zijn derhalve geen medische feiten die het aannemen van beperkingen op de items ‘handelingstempo’ en ‘uiten van eigen gevoelens’ rechtvaardigen. Wat betreft de items ‘samenwerken’ en ‘conflicthantering’ zijn wel beperkingen in de FML opgenomen, maar wordt in de rapportage van de deskundige geen onderbouwing gevonden om verdergaande beperkingen op te nemen. Met de in hoger beroep gegeven toelichting door de bezwaararbeidsdeskundige acht de Raad ook voldoende toegelicht dat op het item ‘samenwerken’ geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid in de geduide functies.
5.3. Gelet op hetgeen onder 5.1 en 5.2 is overwogen komt de Raad dan ook tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.4. Voorts stelt de Raad vast dat appellante heeft aangegeven dat met het besluit van 9 mei 2011 niet geheel tegemoet is gekomen aan haar bezwaar. Gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zal de Raad het beroep van appellante daarom aanmerken als mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 9 mei 2011.
5.5. In de aan het besluit van 9 mei 2011 ten grondslag liggende rapportage heeft bezwaarverzekeringsarts Van der Stoep met inachtneming van de aangevallen uitspraak aanvullende beperkingen in de FML van 22 februari 2011 opgenomen. Hiervan uitgaande heeft bezwaararbeidsdeskundige Kokenberg-van Loon met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) opnieuw functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%.
5.6. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv daarmee op een juiste wijze uitvoering gegeven aan de opdracht van de rechtbank. Wat betreft de voor appellante geldende beperkingen, verwijst de Raad naar hetgeen hiervoor onder 5.1 en 5.2 is overwogen. In de in hoger beroep door appellante overgelegde rapportage van de door haar geraadpleegde verzekeringsarts W.M. van der Boog heeft het Uwv, blijkens het verhandelde ter zitting na overleg met zijn bezwaarverzekeringsarts, terecht geen aanleiding hoeven zien om voor appellante verdergaande beperkingen aan te nemen. Met betrekking tot de aangevoerde grond dat de nieuw geduide functies niet aan appellante zijn voorgehouden, verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak, onder meer zijn uitspraak van 4 mei 2003, LJN AN9746, waaruit blijkt dat bij een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd in elke fase van de procedure nieuwe functies mogen worden geduid.
5.7. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het beroep van appellante dat is gericht tegen het besluit van 9 mei 2011 ongegrond dient te worden verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 mei 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) Z. Karekezi.
GdJ