In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellanten was verleend op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. Appellanten hebben in hoger beroep niet kunnen aantonen hoe zij de pgb's hebben besteed. De Raad oordeelt dat de appellanten niet voldoende inzichtelijk hebben gemaakt dat en in welke omvang AWBZ-zorg is verleend en wat daarvoor is betaald. De enkele verwijzing naar ingediende urendeclaraties en bankafschriften is niet voldoende om aan de bewijslast te voldoen. De Raad concludeert dat het zorgkantoor terecht het pgb lager heeft vastgesteld en de onverschuldigd betaalde voorschotten heeft teruggevorderd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van het zorgkantoor ongegrond, met uitzondering van het besluit tot beëindiging van het pgb van appellante, dat wordt herroepen. De Raad veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellanten en bepaalt dat het college het betaalde griffierecht vergoedt.