ECLI:NL:CRVB:2019:4290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
17/7606 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die eerder een WIA-uitkering ontving, had zich ziek gemeld met duizeligheids- en psychische klachten. Na een periode van arbeidsongeschiktheid werd zijn uitkering beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft meerdere keren bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar zijn verzoeken werden afgewezen. In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat zijn toegenomen klachten niet goed waren beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten waren voor de conclusie dat appellant weer gedeeltelijk arbeidsongeschikt was geworden uit dezelfde oorzaak. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.560,- bedroegen.

Uitspraak

17.7606 WIA

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 oktober 2017, 17/2486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. T. Harmankaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker voor 40 uur per week. Op
12 april 2005 heeft appellant zich met duizeligheidsklachten en psychische klachten ziek gemeld. Bij besluit van 8 maart 2007 heeft het Uwv appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 10 april 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80% of meer. Bij besluit van 12 april 2010 is de WIA-uitkering van appellant met ingang van 10 april 2010 beëindigd omdat appellant met ingang van deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De door appellant tegen dit besluit aanhangig gemaakte bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures hebben geleid tot de uitspraak van de Raad van 17 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1036.
1.2.
Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het Uwv appellant geweigerd, naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van hem, met ingang van 1 juni 2013 een WIA-uitkering toe te kennen. De door appellant tegen dit besluit aanhangig gemaakte bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures hebben geleid tot de uitspraak van de Raad van
24 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:635.
1.3.
Op 20 mei 2016 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat hij per 1 januari 2015 (arbitrair) toegenomen arbeidsongeschikt is.
1.4.
Naar aanleiding van deze melding is appellant onderzocht op het spreekuur van een voor het Uwv werkzame arts (primaire arts). Deze arts heeft in een – door een verzekeringsarts getoetst en akkoord bevonden – rapport van 16 september 2016 op basis van dit spreekuurcontact, dossierstudie en informatie van de behandelend sector geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen de verzekerde periode.
1.5.
Bij besluit van 17 oktober 2016 heeft het Uwv geweigerd appellant per 1 januari 2015 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.6.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 oktober 2016 is bij beslissing op bezwaar van 1 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 februari 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen de verzekerde periode, zodat het recht op een WIA-uitkering niet kon herleven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft erop gewezen dat de verzekeringsartsen
dossierstudie hebben verricht, dat de verzekeringsarts appellant psychisch en lichamelijk heeft onderzocht en dat de verzekeringsartsen informatie van de behandelend sector in hun beoordeling hebben betrokken. De rechtbank heeft het in dit geval aanvaardbaar geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet zelf heeft onderzocht. Naar haar oordeel bevindt zich in het dossier voldoende informatie om tot een gedegen oordeel te komen. De rechtbank heeft ook geen aanknopingspunten gezien om het medisch oordeel voor onjuist te houden. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de juiste vijfjaarstermijn in acht heeft genomen, te weten de periode van 10 april 2010 tot 10 april 2015. Over de hartklachten heeft de rechtbank overwogen dat de Raad in zijn uitspraak van 24 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:635) het standpunt van de verzekeringsartsen heeft onderschreven dat deze voortkomen uit een andere ziekteoorzaak en niet ten grondslag hebben gelegen aan de eerder toegekende en nadien ingetrokken uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Appellant acht het onjuist dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alleen op grond van het dossier heeft beoordeeld en hem niet bij gelegenheid van een hoorzitting heeft onderzocht. Volgens appellant is er onvoldoende rekening gehouden met zijn toegenomen psychische klachten en toegenomen klachten uit zijn hematologische aandoening. Verder heeft appellant gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn hartklachten ten onrechte buiten zijn medische beoordeling heeft gehouden. Ook heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte geoordeeld dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat zijn psychische klachten niet eerder zijn verergerd dan na 10 april 2015 en daarom buiten de vijfjaarstermijn vallen juist is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid om te worden gehoord.
4.1.1.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb kan van het horen worden afgezien indien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord.
4.1.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 10 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3555) is het recht van een belanghebbende om te worden gehoord een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure en kan slechts van het horen worden afgezien indien er geen twijfel over bestaat dat daarvoor toestemming is gegeven.
4.2.
Ter zitting heeft appellant desgevraagd geantwoord dat hij de hogerberoepsgrond dat er in bezwaar ten onrechte geen medisch onderzoek heeft plaatsgevonden verricht aanvult in die zin dat het Uwv volgens hem ten onrechte ook van het horen van hem in bezwaar heeft afgezien. Appellant wordt hierin gevolgd en in zoverre slaagt die grond. Niet kan worden geoordeeld dat er geen twijfel over bestaat dat appellant heeft afgezien van zijn recht om te worden gehoord. Uit het dossier komt niet naar voren dat het Uwv naar aanleiding van het bezwaarschrift telefonisch contact heeft opgenomen met appellant of met hem heeft gecorrespondeerd over de vraag of hij zijn bezwaar mondeling wil toelichten tijdens een hoorzitting. Daarom kan niet worden vastgesteld dat het Uwv met toestemming van appellant van het horen in bezwaar heeft afgezien.
4.3.
Gelet op deze ernstige schending van de hoorplicht kunnen het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, niet in stand blijven.
4.4.
Nu appellant in de procedure bij de rechtbank en in hoger beroep de gelegenheid is geboden zijn standpunt naar voren te brengen, is het om redenen van proceseconomie aangewezen te bezien of het geschil inhoudelijk kan worden beoordeeld. De omtrent appellant beschikbare gegevens bevatten voldoende informatie over zijn gezondheidstoestand ten tijde van belang om tot een inhoudelijk oordeel te kunnen komen.
4.5.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten. Daartoe is het navolgende van belang.
4.6.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, zoals dat luidde ten tijde in geding, herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaande een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.7.
Tussen partijen is niet in geding dat de periode van vijf jaar als bedoeld in die bepaling loopt van 10 april 2010 tot 10 april 2015. Het oordeel van de rechtbank dat er een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, wordt onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe is het navolgende van belang.
4.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 februari 2017 voldoende toegelicht waarom hij na bestudering van de dossiergegevens, waaronder informatie van de cardioloog, hematoloog, i-psy en de huisarts, geen grond heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de primaire arts verrichte medische beoordeling. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht waarom hij geen aanleiding heeft gezien om zelf een medisch onderzoek bij appellant te verrichten, waarbij hij erop heeft gewezen dat de beschikbare dossiergegevens volgens hem voldoende informatie over de gezondheidstoestand van appellant in de periode van10 april 2010 tot 10 april 2015 bevatten om tot een medisch oordeel te komen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn terecht de toegenomen hartklachten als gevolg van een doorgemaakt myocard infarct medio 2013 niet meegewogen in de beoordeling, omdat daarover in de uitspraak van de Raad van
24 februari 2016 al is geoordeeld. Daarbij heeft hij er op heeft gewezen dat uit deze uitspraak volgt dat tussen de progressie van de hematologische aandoening van appellant (PV) en zijn hartklachten geen directe causale relatie bestaat. Verder heeft de verzekeringsarts volgens hem ten aanzien van de PV correct ingeschat dat er wel een verandering van medische toestand was, maar dat geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid door de ingezette behandeling met een zeer goed resultaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de geclaimde toegenomen psychische klachten vastgesteld dat uit de beschikbare medische gegevens blijkt dat deze klachten zijn verergerd na de operatie van de echtgenote van appellant in de zomer van 2015, waardoor deze klachten buiten de vijfjaarstermijn vallen en niet meer zijn verzekerd. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat uit het oriënterend psychisch onderzoek van de primaire arts en de informatie van i-psy, waarin melding wordt gemaakt van een neutrale stemming en als diagnose is vermeld depressie, deels in remissie, geen aanwijzingen zijn te vinden voor de conclusie dat de psychische klachten binnen de genoemde periode van vijf jaar tot toegenomen beperkingen bij appellant hebben geleid. Er zijn geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze inzichtelijk gemotiveerde en overtuigende beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Het Uwv heeft op goede gronden geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat appellant weer gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geworden uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 512,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar
(1 punt voor het bezwaarschrift), op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) In totaal wordt het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 maart 2017;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.560,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal 172,- vergoed
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B.V.K. de Louw