ECLI:NL:CRVB:2016:635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
14/6840 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na melding van verslechtering van gezondheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellant. Appellant, die eerder een loongerelateerde uitkering ontving, had zich ziek gemeld in 2005 en ontving tot 2010 een WIA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2010 werd vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, waardoor zijn recht op uitkering eindigde. In 2013 meldde appellant een verslechtering van zijn gezondheid, maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat er geen toename van beperkingen was. Het Uwv handhaafde zijn besluit dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering per 1 juni 2013. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was, zoals vereist in artikel 57 van de Wet WIA. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de aanvullende medische informatie geen aanleiding gaf om tot een ander oordeel te komen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

14/6840 WIA
Datum uitspraak: 24 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 november 2014, 14/6945 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.I. Zaad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zaad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker/metaalbewerker. Op 12 april 2005 heeft hij zich ziek gemeld in verband met duizeligheids- en angstklachten. Met ingang van 10 april 2007 ontving appellant een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), met een maximale uitkeringsduur tot 10 april 2010. Daarbij was de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 80 tot 100%. Na een medisch en arbeidskundig heronderzoek is bij besluit van 12 april 2010 vastgesteld dat met ingang van 10 april 2010 geen recht meer bestaat op een WIA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. De door appellant tegen dit besluit aanhangig gemaakte bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures hebben geleid tot de uitspraak van de Raad van 17 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1036, waardoor het besluit tot de vaststelling dat voor appellant met ingang van 10 april 2010 geen recht meer bestaat op een WIA-uitkering in rechte onaantastbaar is geworden.
1.2.
Op 11 december 2013 heeft appellant een melding gedaan van verslechtering van zijn gezondheid per juni 2013. Daarbij heeft hij gewezen op het in juni 2013 doorgemaakte hartinfarct. Na onderzoek heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat er geen sprake is van een toename van beperkingen op grond van dezelfde ziekteoorzaak die eerder heeft geleid tot het recht op een WIA-uitkering. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 februari 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 juni 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 8 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 11 februari 2014 gehandhaafd. Hieraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juli 2014 ten grondslag gelegd waarin is geconcludeerd dat op grond van de beschikbare medische gegevens blijkt dat de klachten en beperkingen van appellant feitelijk ongewijzigd zijn gebleven tot 1 juni 2013. Vanaf juni 2013 is sprake van hartproblematiek bij de reeds bekende klachten en belemmeringen. Ook de al langer bestaande PV (polycythemia vera) is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep stabiel.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het aanvullend rapport van 17 oktober 2014 voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de conclusie van de door appellant ingeschakelde medisch adviseur E. Kooy dat bij appellant sprake is van het terminale stadium van de aandoening PV, niet aannemelijk is en dat de hartklachten niet voortvloeien uit deze aandoening. De
verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich hierbij onder meer gebaseerd op de informatie van de hematoloog van 26 augustus 2013.
3. In hoger beroep heeft appellant de gronden in beroep in essentie herhaald. Deze gronden komen er kort weergegeven op neer dat de rechtbank heeft miskend dat zijn hartklachten wel hun oorsprong hebben in de eerder vastgestelde hematologische klachten. Hierbij is onder meer aanvullende informatie overgelegd van de behandelend internist-hematoloog
dr. J.L.H. Kerkhoffs.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de
Wet WIA.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat in de rechtspraak over het met artikel 57, eerste lid, van de Wet WIA overeenkomstige artikel 43a, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, is geoordeeld dat die bepaling geen regeling inhoudt van een toename van arbeidsongeschiktheid in algemene zin, maar naar bewoordingen en bedoeling uitsluitend ziet op die situaties waarin sprake is van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerder toegekende en nadien ingetrokken uitkering. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet toegekomen. Vaste rechtspraak is ook dat geen aanleiding bestaat om ten aanzien van artikel 57, eerste lid, van de Wet WIA in andere zin te oordelen (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2013:BY6237).
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust worden onderschreven. De in hoger beroep overgelegde aanvullende medische informatie leidt niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. Hiertoe overweegt de Raad dat uit de brief van 5 januari 2016 van de behandelend internist-hematoloog Kerkhoffs blijkt dat tussen de progressie van de hematologische aandoening (PV) van appellant en zijn hartaandoening geen directe causale relatie bestaat. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat op 1 juni 2013 geen hernieuwd recht is ontstaan op een
WIA-uitkering.
4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

RB