ECLI:NL:CRVB:2019:4271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
17/4153 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de rechtbank het beroep van de appellante ongegrond heeft verklaard. De appellante, een B.V., had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de WIA-uitkering van een werknemer die sinds 14 november 2011 in dienst was. De werknemer had zich ziek gemeld op 10 april 2012 en het Uwv had vastgesteld dat hij op 13 maart 2014 niet beschikte over benutbare mogelijkheden. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De appellante voerde aan dat het herstelgedrag van de werknemer inadequaat was en dat hij recht had op een IVA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de volledige arbeidsongeschiktheid van de werknemer niet duurzaam was. De Raad benadrukte dat de verzekeringsartsen over voldoende medische informatie beschikten en dat de inschatting van de kans op herstel op een zorgvuldige afweging van feiten en omstandigheden was gebaseerd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de WGA-uitkering terecht was toegekend en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/4153 WIA
Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 april 2017, 16/3196 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. H.E. Wonnink, arts, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een reactie ingediend naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 27 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1096 en van 2 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1646.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Voor appellante zijn verschenen mr. drs. E.C. Spiering en O.E.H. Sartorius, arts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1. [werknemer] (werknemer) was sinds 14 november 2011 in dienst van appellante werkzaam als productiemedewerker voor 40 uur per week. Hij heeft zich met ingang van 10 april 2012 ziek gemeld wegens fysieke en psychische klachten. In verband met een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts na onderzoek vastgesteld dat werknemer op 13 maart 2014 niet beschikt over benutbare mogelijkheden. Bij besluit van 12 juni 2014 heeft het Uwv werknemer met ingang van 14 maart 2014 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 17 december 2014 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering vanaf 14 maart 2015 omgezet in een loonaanvullingsuitkering. Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer ongewijzigd vastgesteld. Bij besluit van 6 mei 2015 heeft het Uwv de WGA-uitkering van werknemer definitief vastgesteld na verrekening met een Duitse uitkering. Bij besluit van 24 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 17 december 2014, 24 februari 2015 en 6 mei 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het beroep niet ziet op het besluit van 6 mei 2015. De rechtbank heeft voorts het tegen het bestreden besluit gerichte beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is – kort samengevat – van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Het Uwv heeft informatie opgevraagd en het rapport van 22 december 2014 van een Duitse verzekeringsarts betrokken bij de medische beoordeling, waarbij het Uwv zich ervan heeft vergewist dat in het rapport een onafhankelijke verzekeringsgeneeskundige beoordeling is gemaakt die voldoet aan de kwaliteitseisen die de Wet WIA stelt. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat werknemer niet is gezien door de verzekeringsartsen van het Uwv niet maakt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Over een mogelijke IVA-aanspraak van werknemer heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand van het stappenplan in de richtlijn “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” heeft gemotiveerd dat verbetering van de beperkingen van werknemer na het eerstkomende jaar niet is uitgesloten en dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bij werknemer vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid niet kan worden aangemerkt als duurzaam in de zin van artikel 4, tweede en derde lid, van de Wet WIA. Het beroep van appellante dat het Uwv aan werknemer een maatregel op grond van artikel 88 in combinatie met artikel 29 van de Wet WIA had moeten opleggen valt volgens de rechtbank buiten de omvang van het door de rechtbank te beslechten geschil.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid en dat aan werknemer een IVA-uitkering had moeten worden toegekend. Ook is de beroepsgrond gehandhaafd dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts had moeten onderzoeken of het herstelgedrag van werknemer adequaat was. Steun voor deze stelling is volgens appellante te vinden in de uitspraak van de Raad van 25 maart 2008, ECLI:NL:2008:BC7885.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het herstelgedrag van werknemer was adequaat omdat er sprake was van een behandeling en daarnaast de verwachting bestond dat verbetering van de belastbaarheid bereikt kon worden met een intensieve behandeling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank ten eerste op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is en ten tweede of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bij werknemer vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid niet kan worden aangemerkt als duurzaam in de zin van artikel 4, tweede en derde lid, van de Wet WIA.
4.2.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.2.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van een volledige arbeidsongeschiktheid dient de verzekeringsarts volgens het Uwv het stappenplan van de in 2 genoemde richtlijn “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (beoordelingskader) te hanteren. De Raad heeft dat beoordelingskader niet in strijd geacht met artikel 4 van de Wet WIA. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896). In deze uitspraak is overwogen dat het bij de vraag of sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gaat om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat, in het geval betrokkene bezwaar heeft gemaakt, bij deze inschatting ook medische gegevens moeten worden betrokken die in bezwaar bekend zijn geworden, maar slechts voor zover die gegevens betrekking hebben op de datum met ingang waarvan de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan niet is aangenomen. In zijn uitspraak van 1 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN922, heeft de Raad in lijn met deze uitspraak benadrukt dat ook de bestuursrechter bij zijn beoordeling van de juistheid van het bestreden besluit informatie zal betrekken voor zover die betrekking heeft op de datum in geding.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv over voldoende medische informatie beschikten om tot een zorgvuldig oordeel te kunnen komen. De verzekeringsartsen hebben bij hun onderzoek een uitgebreid rapport van 25 januari 2015 van een Duitse arts voor neurologie en psychiatrie, L. Kassenberg, over de gezondheidstoestand van werknemer en de door deze arts ingevulde Arztliches Gutachten voor de Deutsche Rentenversicherung betrokken, waarin de bevindingen van een verricht onderzoek zijn weergegeven. Voorts blijkt uit het rapport van 22 april 2016 dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het beoordelingskader zoals beschreven in overweging 4.2.2 heeft toegepast. Het standpunt van appellante dat de medische beoordeling onzorgvuldig is omdat het Uwv nader onderzoek had moeten instellen naar de vraag of het herstelgedrag adequaat is, slaagt niet. Uit het rapport van Kassenberg volgt dat werknemer bij de beoordeling van zijn WIA-aanspraken onder behandeling was van een huisarts en neuroloog/psychiater dr. Schacht en medicatie gebruikte. Kassenberg heeft daarnaast de mogelijkheid van herstel vermeld en geadviseerd nader onderzoek naar behandelmogelijkheden te doen, onder mededeling dat werknemer heeft verklaard hieraan mee te willen werken. Gelet hierop heeft het Uwv met juistheid gesteld dat onvoldoende aanwijzingen bestaan dat sprake was van inadequaat herstelgedrag. Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 25 maart 2008 kan niet slagen. In die uitspraak was een beoordeling op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering in geschil en was sprake van het staken van een behandeling door betrokkene, waarvan het Uwv kennis had genomen zonder daarin aanleiding te vinden nader onderzoek te doen. Zo’n situatie is in de onderhavige zaak niet aan de orde.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank over het standpunt van het Uwv over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van werknemer wordt gevolgd. Voor het stappenplan dat is opgenomen in het beoordelingskader wordt verwezen naar overweging 8 van de aangevallen uitspraak. Bij werknemer is een ernstige psychiatrische stoornis vastgesteld en een ernstig disfunctioneren op alle drie niveaus van het persoonlijk en sociaal functioneren. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 22 april 2016 voldoende heeft gemotiveerd dat verbetering van de beperkingen van werknemer na het eerstkomende jaar niet is uitgesloten (stap 3a van het beoordelingskader). Zij heeft hierbij toegelicht zich in het standpunt van de verzekeringsarts en Kassenberg te kunnen vinden dat er nog mogelijkheden zijn voor verdere (intensieve) behandeling en dat werknemer hier ook voor openstaat en waarbij zij heeft vermeld welke intensievere medische behandeling nog mogelijk is en welke klachten en beperkingen van werknemer hierdoor mogelijk nog kunnen verbeteren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarmee toereikend gemotiveerd dat na het eerste jaar een redelijke of goede verwachting bestaat dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden (stap 3a). De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het Uwv werknemer terecht een WGA-uitkering heeft toegekend.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Spaargaren