ECLI:NL:CRVB:2019:4261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/3112 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering na melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering aan appellant. Appellant had zich eerder ziek gemeld en in 2013 was hem een WIA-uitkering geweigerd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2016, heeft het Uwv opnieuw onderzoek gedaan, maar concludeerde dat er geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden waren die een andere beoordeling rechtvaardigden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 mei 2017 voldoende gemotiveerd dat de medische beperkingen van appellant niet waren toegenomen ten opzichte van de eerdere beoordeling. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de eerdere conclusies. De nadere medische informatie die appellant in hoger beroep had ingediend, leidde niet tot een ander oordeel. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18/3112 WIA
Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 april 2018, 17/2536 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Helmantel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Helmantel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als chauffeur vleesdistributie voor 19,75 uur per week. Op 27 september 2010 heeft appellant zich met klachten door gordelroos en later een nekhernia ziek gemeld. Bij besluit van 13 februari 2013 heeft het Uwv appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant met ingang van 24 september 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Hieraan lagen een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag. Appellant heeft tegen het besluit van 13 februari 2013 geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft bij brief van 25 oktober 2016 bij het Uwv een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid per 24 september 2012 gedaan. Volgens appellant is hij sinds
24 september 2012 niet in staat geweest om te werken en is zijn gezondheidssituatie verslechterd.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding heeft een verzekeringsarts appellant gezien op het spreekuur van 20 december 2016. In zijn rapport van 20 december 2016 heeft de verzekeringsarts op basis van dossierstudie en psychisch en lichamelijk onderzoek en informatie van de behandelend sector geconcludeerd dat de beperkingen van appellant op
20 december 2016 niet zijn toegenomen ten opzichte van het onderzoek dat aan de weigering van de WIA-uitkering per 24 september 2012 ten grondslag is gelegd.
1.4.
Bij besluit van 3 februari 2017 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van
24 september 2012 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 februari 2017 is bij beslissing op bezwaar van 8 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Ter zitting is gebleken dat aan dit besluit alleen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag is gelegd. Het onderzoek door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep betreft een heroverweging van de arbeidskundige beoordeling per einde wachttijd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 mei 2017 blijk heeft gegeven van een zorgvuldig onderzoek. De rechtbank heeft erop gewezen dat hij dossierstudie heeft verricht, de hoorzitting heeft bijgewoond en informatie van de behandelend sector in zijn beoordeling heeft betrokken. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van nieuwe feiten en/of gewijzigde omstandigheden. De beschikbare medische informatie vermeldt geen nieuwe diagnose en geeft geen andere kijk op de klachten en beperkingen van appellant ten tijde van de WIA‑beoordeling in 2013. Niet gebleken is dat de psychische klachten van appellant onderbelicht zijn gebleven. Appellant heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd op grond waarvan gesteld zou kunnen worden dat zijn psychische klachten onvoldoende zijn meegewogen. Het Uwv heeft terecht geen aanleiding gezien om terug te komen op het besluit van 13 februari 2013. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk heeft gemotiveerd dat uit de beschikbare medische informatie niet is gebleken van een toename van de arbeidsongeschiktheid van appellant in de te beoordelen periode van vijf jaar. Appellant heeft geen medische informatie aangeleverd waaruit het tegendeel blijkt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de verzekeringsartsen zijn medische beperkingen door zijn lichamelijke en psychische klachten onjuist hebben vastgesteld en dat volgens hem wel sprake is van nieuwe feiten en/of gewijzigde omstandigheden. Appellant heeft erop gewezen dat hij sinds 2011 na een operatie aan een nekhernia hevige pijnklachten heeft. Door de operatie zijn de zenuwbanen geraakt. Volgens appellant zijn hierdoor, in samenhang bezien met zijn psychische klachten, somatoforme klachten ontstaan. Appellant heeft gesteld dat hij ‘gek wordt van de pijn’ en dat hij vrijwel niets meer kan. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van de polikliniek Soma & Psyche van het UMCG van 2 juli 2018 ingediend, een huisartsenjournaal, informatie van de cardioloog van 31 januari 2018, informatie van de neuroloog van
30 oktober 2017, informatie van de cardioloog van 9 oktober 2017, informatie van de anesthesioloog van 16 december 2016, informatie van de huisarts van 11 april 2015, een intakeformulier van Inter-psy van 18 juni 2015 en een brief van een GZ-psycholoog van Inter‑psy van 11 juli 2016. Appellant heeft verder aangevoerd dat de geselecteerde functies, waarvoor hij een vrachtwagenbewijs, een aanhangrijbewijs of een rijbewijs gevaarlijke stoffen nodig heeft, niet geschikt zijn voor hem omdat deze rijbewijzen hem zijn ontnomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.1.2.
In zijn uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten over een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Het Uwv kan een verzoek om terug te komen van een besluit afwijzen als er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn, onder verwijzing naar dat besluit. Dat kan anders zijn als het besluit ten aanzien van het verzoek om terug te komen evident onredelijk is.
4.1.3.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4270) worden onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant van 25 oktober 2016 in de eerste plaats als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft dat met juistheid vastgesteld.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien zijn rapport van 22 mei 2017 een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
De nadere medische informatie die appellant ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep heeft overgelegd, leidt niet tot twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van nieuwe feiten en/of gewijzigde omstandigheden. In een rapport van 3 september 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd toegelicht dat deze nadere medische informatie geen aanleiding geeft voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant onverklaarde somatische pijnen heeft na een operatie aan een nekhernia. Appellant heeft geen TIA (beroerte) doorgemaakt en er zijn geen cardiale afwijkingen geconstateerd. Wel is gebleken dat appellant met zijn persoonlijkheidsstructuur regelmatig mindere periodes doormaakt, maar daar herstelt hij ook weer goed van. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat uit de aangeleverde medische informatie blijkt dat appellant zelf met de behandeling stopt op het moment dat het weer goed met hem gaat, zoals in 1998 en 2003. Daarna richt de behandeling zich meer op de fysieke kant en de pijnklachten.
4.4.1.
De overige medische informatie die appellant bij brief van 15 november 2019 heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Deze stukken zijn in het kader van de vraag of sprake is van nieuwe feiten en/of gewijzigde omstandigheden te laat ingediend, omdat daarbij als uitgangspunt geldt dat de voor de besluitvorming door het bestuursorgaan benodigde gegevens uiterlijk in de bezwaarfase moeten worden overgelegd. Gelet op het voorgaande heeft het Uwv de aanvraag van appellant van 25 oktober 2016 terecht afgewezen. Voorts is niet gebleken dat het besluit van 13 februari 2013 evident onredelijk is.
4.5.
Ten aanzien van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant van
25 oktober 2016 wordt het volgende overwogen. Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen toename kan worden vastgesteld van de beperkingen die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaken ten opzichte van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in januari 2013 dat aan de beëindiging van de WIA‑uitkering per 24 september 2012 ten grondslag is gelegd. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, zoals neergelegd in onderdeel 3.3 van de aangevallen uitspraak en zoals hiervoor weergegeven onder 2, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de medische informatie die appellant bij brief van 15 november 2019 in hoger beroep heeft overgelegd, een verklaring van 29 oktober 2019 van zijn nieuwe huisarts en een uitgebreid huisartsenjournaal, niet tot een ander oordeel leidt. De huisarts vermeldt enkel dat zij appellant pas net kent en dat appellant bekend is met een nekhernia in het verleden, waarvoor operatie en tot op heden pijnklachten en dat appellant aangeeft dat hij zoveel pijn heeft dat het onmogelijk is te werken. Dit voegt niets toe aan de beschikbare medische informatie. Het overgelegde huisartsenjournaal beslaat meer dan tweehonderd pagina’s en bevat informatie over een periode van meer dan dertig jaar. Dit biedt zonder nadere concretisering welke informatie daaruit relevant is, die niet is gegeven, evenmin een aanknopingspunt om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
Gelet op de conclusie dat geen sprake is van toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerdere beoordeling, wordt aan de beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet toegekomen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2676). Gelet hierop behoeft de arbeidskundige grond in hoger beroep geen bespreking.
5. Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D.S. Barthel