In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erfgenamen van een betrokkene die huishoudelijke ondersteuning ontving op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning. De betrokkene, geboren in 1955, had op 16 december 2015 een aanvraag ingediend voor uitbreiding van de huishoudelijke ondersteuning, welke door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht werd afgewezen. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van de erfgenamen gegrond, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en de Staat werd veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,-. De erfgenamen gingen in hoger beroep, waarbij zij aanvoerden dat er wel degelijk procesbelang was, omdat de beoordeling van de draagkracht van de echtgenote van de betrokkene onjuist was en mogelijk doorwerkte naar toekomstige aanvragen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de erfgenamen niet hadden aangetoond dat zij schade hadden geleden door het bestreden besluit. Het ontbreken van procesbelang leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit. Echter, de Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte een periode van twee maanden en twee weken buiten beschouwing had gelaten bij de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn. De Raad stelde de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vast op € 1.000,- en veroordeelde de Staat der Nederlanden in de proceskosten van de appellanten tot een bedrag van € 1.024,-.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter J. Brand en de leden R.M. van Male en H. Benek aanwezig waren. De uitspraak vond plaats op 18 december 2019.