ECLI:NL:CRVB:2019:4244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/5534 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huishoudelijke ondersteuning en procesbelang na overlijden betrokkene

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erfgenamen van een betrokkene die huishoudelijke ondersteuning ontving op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning. De betrokkene, geboren in 1955, had op 16 december 2015 een aanvraag ingediend voor uitbreiding van de huishoudelijke ondersteuning, welke door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht werd afgewezen. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van de erfgenamen gegrond, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en de Staat werd veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,-. De erfgenamen gingen in hoger beroep, waarbij zij aanvoerden dat er wel degelijk procesbelang was, omdat de beoordeling van de draagkracht van de echtgenote van de betrokkene onjuist was en mogelijk doorwerkte naar toekomstige aanvragen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de erfgenamen niet hadden aangetoond dat zij schade hadden geleden door het bestreden besluit. Het ontbreken van procesbelang leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit. Echter, de Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte een periode van twee maanden en twee weken buiten beschouwing had gelaten bij de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn. De Raad stelde de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vast op € 1.000,- en veroordeelde de Staat der Nederlanden in de proceskosten van de appellanten tot een bedrag van € 1.024,-.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter J. Brand en de leden R.M. van Male en H. Benek aanwezig waren. De uitspraak vond plaats op 18 december 2019.

Uitspraak

18.5534 WMO15

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
12 september 2018, 16/2132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven en of rechtverkrijgenden van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2019. Namens appellanten is mr. J.P. van Mulken, kantoorgenoot van mr. Raafs, verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
[betrokkene] (betrokkene), geboren in 1955, ontving huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Betrokkene heeft op 16 december 2015 een aanvraag ingediend voor uitbreiding van de huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 21 december 2015, gehandhaafd bij besluit van 25 mei 2016 (bestreden besluit), deze aanvraag afgewezen, omdat betrokkene met de verstrekte huishoudelijke ondersteuning voldoende wordt gecompenseerd. Van de partner van betrokkene kan worden gevergd dat zij de wasverzorging doet. Zij wordt in staat geacht met een gevulde wasmand de trap op en af te lopen. Het college hoeft daarom geen aanvullende huishoudelijke ondersteuning voor de wasverzorging te verstrekken.
1.3.
Betrokkene is op 1 december 2017 overleden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,-. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen. MO-zaak heeft op 27 december 2017 een medisch advies uitgebracht dat de partner van betrokkene niet in staat is een gevulde wasmand te dragen bij het traplopen van de eerste naar de tweede verdieping. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen in stand blijven, omdat appellanten in verband met het overlijden van betrokkene alleen nog procesbelang hebben bij de verzochte vergoeding van de proceskosten in bezwaar. De rechtbank heeft verder overwogen dat de redelijke termijn met ruim acht maanden is overschreden. De beroepsprocedure is echter in overeenstemming met appellanten aangehouden in afwachting van het advies van MO-zaak, zodat een periode van twee maanden en (afgerond) twee weken buiten beschouwing moet worden gelaten bij de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop bedraagt de hoogte van de schadevergoeding € 500,-.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat er wel voldoende procesbelang is nu het bestreden besluit mede berust op een beoordeling van de draagkracht van de echtgenote van betrokkene. Deze draagkracht is onjuist beoordeeld waardoor haar beperkingen (mogelijk) zijn toegenomen. Verder kan deze beoordeling doorwerken naar een toekomstige eigen aanvraag van de echtgenote. Verder hebben appellanten voldoende procesbelang omdat de uitkomst van de zaak betekenis kan hebben voor een toekomstige aanvraag voor schadevergoeding. Ten slotte is aangevoerd dat de rechtbank bij het bepalen van de redelijke termijn ten onrechte twee maanden en twee weken buiten beschouwing heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 23 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:221) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger)beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode.
4.2.
Met de stelling dat de klachten van de partner van betrokkene (mogelijk) zijn toegenomen doordat het college haar niet heeft ontlast met een uitbreiding van de huishoudelijke ondersteuning, is niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene schade heeft geleden als gevolg van het bestreden besluit. De erfgenamen hebben op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt dat zij zelf als gevolg van het bestreden besluit, dat gaat over de huishoudelijke ondersteuning van betrokkene, schade hebben geleden. Van een bindende doorwerking in een toekomstige aanvraag van de echtgenote kan geen sprake zijn, omdat daarvoor een zelfstandige beoordeling zal moeten worden gemaakt.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat wegens het ontbreken van procesbelang het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit niet‑ontvankelijk moet worden verklaard.
4.4.
Het betoog van appellanten dat de rechtbank bij de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte een periode van twee maanden en twee weken buiten beschouwing heeft gelaten, slaagt. Appellanten hebben namelijk slechts ingestemd met een aanhouding van zes weken, zodat alleen een periode van zes weken bij deze vaststelling buiten beschouwing moet worden gelaten. Dit betekent dat de redelijke termijn met meer dan een half jaar is overschreden en de rechtbank ten onrechte geen vergoeding van € 500,- heeft toegekend voor het gedeelte van het tweede half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellanten voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het bedrag van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bedrag van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vaststellen op € 1.000,-.
5. Gelet op wat onder 4.4 en 4.5 is overwogen bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het bedrag van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
  • stelt het bedrag van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vast op € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.024,-;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en R.M. van Male en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.R. Trox