ECLI:NL:CRVB:2019:4216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/3137 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de wetgeving inzake sociale verzekeringen voor grensarbeiders in de context van de Wet langdurige zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellante, die in Nederland woont, heeft werkzaamheden verricht voor haar in Duitsland gevestigde kledingwinkel. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft appellante niet verzekerd geacht voor de Wet langdurige zorg (Wlz) omdat zij uitsluitend buiten Nederland werkzaam zou zijn. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij ook in Nederland werkzaamheden heeft verricht en dat de Nederlandse wetgeving van toepassing zou moeten zijn. De Svb heeft echter gesteld dat de Duitse wetgeving van toepassing is, omdat er geen sprake zou zijn van een situatie waarin de Nederlandse wetgeving van toepassing zou zijn. De Raad heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen en geconcludeerd dat appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een substantieel gedeelte van haar werkzaamheden in Nederland heeft verricht.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in Duitsland het merendeel van haar arbeidstijd werkzaam was en dat zij in eerdere communicatie met zowel de Nederlandse als de Duitse autoriteiten heeft aangegeven dat zij niet in Nederland werkzaam was. De Raad heeft geoordeeld dat de Svb terecht heeft besloten om appellante niet te verzekeren voor de Wlz en de aanvraag voor een A1-verklaring te weigeren. De rechtbank heeft de beslissing van de Svb terecht in stand gelaten, en het beroep van appellante tegen het besluit van 2 november 2018 is ongegrond verklaard.

Uitspraak

18.3137 WLZ, 18/6362 WLZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 mei 2018, 17/2414 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 19 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. de Kamper hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Op 29 november 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Raad uitspraak gedaan.
Partijen hebben nadere stukken ingediend, waaronder een besluit van de Svb van
2 november 2018.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kamper. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1. Appellante woont in Nederland en verricht vanaf 1 februari 2014 werkzaamheden ten behoeve van haar in Duitsland gevestigde kledingwinkel. Bij beslissing op bezwaar van 20 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb zijn besluit van 13 juli 2017 gehandhaafd. De Svb heeft appellante met ingang van 1 februari 2014 niet verzekerd geacht voor de
Wet langdurige zorg (Wlz) omdat zij uitsluitend buiten Nederland werkt. Dit volgt uit
artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de Svb terecht op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 de wetgeving van Duitsland van toepassing heeft geacht. Het standpunt van appellante dat zij zich als zelfstandige in Duitsland slechts vrijwillig kan verzekeren tegen ziektekosten, waardoor gelet op artikel 14 van Vo 883/2004 het bepaalde in artikel 11 van Vo 883/2004 niet op haar van toepassing zou zijn, heeft de rechtbank niet gevolgd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder overlegging van een aantal stukken, aangevoerd dat zij ook in Nederland werkzaamheden (heeft) verricht ten behoeve van haar in Duitsland gevestigde winkel. Op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 is volgens appellante de wetgeving van Nederland van toepassing. Verder heeft appellante haar beroep op artikel 14 van Vo 883/2004 gehandhaafd.
3.2.
De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat de wetgeving van Duitsland van toepassing is, omdat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 en artikel 14 van Vo 883/2004 niet ziet op de situatie van appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op verzoek van partijen en met het oog op finale geschilbeslechting wordt het besluit van 2 november 2018, waarbij de Svb de aanvraag van appellante om een zogenaamde A1‑verklaring heeft afgewezen en waarin eenzelfde rechtsvraag voorligt, gelijktijdig met de lopende procedure tegen de aangevallen uitspraak beoordeeld.
4.2.
Indien appellante over de periode in geding werkzaamheden anders dan in loondienst heeft uitgeoefend in twee of meer lidstaten, is op haar op grond van artikel 13, tweede lid, onder b, van Vo 883/2004 uitsluitend de wetgeving van haar woonland van toepassing, mits appellante een substantieel gedeelte van haar werkzaamheden in haar woonland heeft uitgeoefend.
4.3.
In artikel 14, achtste en tiende lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo. 987/2009) is verduidelijkt wat voor de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004 moet worden verstaan onder een ‘substantieel gedeelte van de werkzaamheden’:
8. Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.
De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
a. (…)
b. in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25% voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante gedurende de periode in geding gedeeltelijk in Duitsland en gedeeltelijk in Nederland werkzaamheden anders dan in loondienst heeft verricht. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op en na 1 februari 2014 in Nederland een substantieel deel van haar werkzaamheden verrichtte.
4.5.
Geconstateerd wordt dat de voorzieningenrechter van de Raad appellante in de gelegenheid heeft gesteld om haar standpunt, dat een substantieel deel van haar werkzaamheden in Nederland werd verricht, met bewijsstukken te onderbouwen. Daarna heeft ook de Svb meerdere pogingen gedaan om gegevens van haar te verkrijgen. Appellante heeft vervolgens een aantal stukken ingebracht. Tijdens de zitting heeft appellante het aanbod gedaan om meer bewijsstukken in te brengen. De Raad gaat hieraan voorbij, omdat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt te onderbouwen.
4.6.
Appellante dient op basis van verifieerbare en objectieve feiten aannemelijk te maken dat zij ten tijde van belang een substantieel gedeelte van haar werkzaamheden in Nederland verrichtte. Daarin is zij niet geslaagd. Van belang daarbij is dat appellante een kledingwinkel heeft in Duitsland waar zij het merendeel van de arbeidstijd werkzaam was. Daar hield zij zich primair bezig met de verkoop van kleding. Naar de Nederlandse en Duitse autoriteiten heeft appellante meerdere malen mededelingen gedaan waaruit kan worden opgemaakt dat zij niet in Nederland werkzaam was, althans in ieder geval niet substantieel. Blijkens de belastingaangiften over de jaren 2014 tot en met 2017 heeft appellante aan de Nederlandse Belastingdienst te kennen gegeven dat zij niet premieplichtig was in Nederland. Aan de Duitse autoriteiten, onder meer in het kader van een aanvraag om kinderbijslag, heeft appellante meegedeeld dat zij alleen in Duitsland werkte. Appellante stelt zich nu op het standpunt dat zij in Nederland kleding inkocht en de administratie deed ten behoeve van haar kledingwinkel. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft appellante achteraf een inschatting gemaakt van de tijd die zij daaraan besteedde. De daarvan opgemaakte overzichten zijn echter niet als objectief en verifieerbaar aan te merken. Om die reden kan daaraan geen (doorslaggevende) betekenis worden toegekend. Ook de overige overgelegde stukken, waaronder facturen van inkopen, zijn onvoldoende om de Raad ervan te overtuigen dat appellante een substantieel deel van haar werkzaamheden in Nederland verrichtte.
4.7.
Gelet op wat in 4.6 is overwogen, volgt dat de Duitse wetgeving van toepassing was. De Svb heeft terecht appellante niet verzekerd geacht voor de Wlz en terecht geweigerd een A1‑verklaring af te geven. Artikel 14 van Vo 883/2004 is niet van toepassing. Dat artikel ziet op de toelating tot de vrijwillige verzekering, wat in dit geding niet aan de orde is.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten, dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat het beroep tegen het besluit van 2 november 2018 ongegrond is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 november 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en A. van Gijzen en
F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
De griffier is verhinderd te ondertekenen.