ECLI:NL:CRVB:2019:4181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
17/7700 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 1 september 2014 ziek meldde met lichamelijke en later psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van de conclusie dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ter discussie stonden. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen reden was om aan de FML van de verzekeringsarts te twijfelen. Appellant had aangevoerd dat er ten onrechte geen urenbeperking was aangenomen, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de klachten van appellant en dat er geen medische onderbouwing was voor de gestelde urenbeperking.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De beslissing van de rechtbank om het beroep ongegrond te verklaren werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7700 WIA

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam
van 20 oktober 2017, 17/2428 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. El Haddouchi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Haddouchi. Tevens was aanwezig A. Ben Mohammed als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker wasserij voor 35,86 uur per week. Op 1 september 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later zijn daar psychische klachten bij gekomen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant 100% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
1.2.
Bij besluit van 11 november 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 28 november 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen ten grondslag een rapport van 6 maart 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met een aangepaste FML van diezelfde datum waarin extra beperkingen zijn opgenomen. In een rapport van 7 maart 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vermeld dat er geen aanleiding is af te wijken van de conclusie van de arbeidsdeskundige.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen, geen tegenstrijdigheden bevat en dat de conclusies logisch voortvloeien uit de rapporten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met de klachten van appellant, het in bezwaar aanwezige stuk van de neuroloog meegenomen en als gevolg van die informatie voor appellant extra beperkingen gesteld. In het rapport van 16 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voorts overtuigend en gedetailleerd gemotiveerd dat er voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant en waarom geen urenbeperking is aangenomen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat de FML onvolledig of onjuist is en dat in beroep geen nieuwe medische stukken zijn overgelegd op grond waarvan anders geoordeeld dient te worden. Wat betreft de FML van de bedrijfsarts heeft de rechtbank overwogen dat het bij uitstek tot de expertise van een verzekeringsarts – en niet de bedrijfsarts – behoort om aan de hand van de medische informatie en de eigen onderzoeksbevindingen de ernst van de beperkingen vast te stellen in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Het Uwv heeft verder met de toelichting van de arbeidsdeskundigen naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde voorbeeldfuncties geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen in verband met zijn rugklachten en daarmee gepaard gaande pijnklachten en slaapproblemen, en de combinatie met psychische klachten. Appellant is daarnaast van mening dat onvoldoende waarde is gehecht aan het afwijkende oordeel van de bedrijfsarts S.V. Thakoer in de FML van 16 maart 2016, waarin een urenbeperking van maximaal 20 uur per week is aangenomen. De rechtbank heeft volgens appellant in dat kader ten onrechte overwogen dat het niet tot de expertise van de bedrijfsarts behoort om beperkingen vast te stellen in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling onjuist is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 november 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Voor het standpunt van appellant dat een urenbeperking is aangewezen, is in de gedingstukken geen steun te vinden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij zijn medische beoordeling uitgegaan van een HNP L4-L5 met een radiculair beeld, wat overeenkomst met de informatie van de neurochirurg, en heeft in het rapport van 16 mei 2017 afdoende toegelicht dat indien rekening wordt gehouden met de geïndiceerde beperkingen in dynamische en statische zin een HNP vanuit energetische overwegingen geen additionele recuperatiebehoefte van 4 uur per dag impliceert. Verder zijn de psychische klachten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting uitgevraagd, waarbij bleek dat deze zich voornamelijk uitten in de vorm van bezorgdheid over de toekomst. Er waren geen indicatoren voor een depressieve stoornis als angstklachten of anhedonie. Dit komt overeen met de informatie van de psychiater K.B.M. Riedewald en psycholoog i.o. M. Bouri zoals weergegeven in de brief van 10 mei 2016. In die brief wordt vermeld dat de psychische klachten die voortvloeien uit de lichamelijke klachten licht zijn, niet passen bij een psychische stoornis en dat appellant geen psychische hulpvraag heeft zodat geen behandeling is gestart en het dossier is afgesloten. Appellant heeft in hoger beroep geen nadere stukken ingediend waaruit kan worden afgeleid dat de verzekeringsartsen zijn situatie hebben onderschat.
4.5.
De omstandigheid dat de bedrijfsarts in de FML van 16 maart 2016 een urenbeperking van 20 uur heeft opgenomen, geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. In de eerste plaats dateert de FML van ruim voor de datum in geding en is onduidelijk of deze is opgesteld met het oog op re-integratie in het eigen werk of in een passende functie. De bedrijfsarts heeft in de probleemanalyse van 7 juni 2016 te kennen gegeven dat het einddoel van de re-integratie werkhervatting in de eigen functie is en een urenopbouw geadviseerd, waarbij met ingang van 1 augustus 2016 zou worden uitgebreid naar 24 uur per week in het eigen werk. Verder is ten aanzien van het oordeel van de bedrijfsarts van belang dat er op grond van vaste rechtspraak, waaronder de uitspraken van de Raad van 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039 en 27 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2949, niet aan voorbij kan worden gegaan dat een door de bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld is om de re‑integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen en dus een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Gelet op dit laatste kan, anders dan appellant heeft gesteld, niet gezegd worden dat het oordeel van de rechtbank, dat het aan een verzekeringsarts is om in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling beperkingen vast te stellen, onjuist is.
4.6.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat er geen reden is om te twijfelen aan de belastbaarheid zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld in de FML van 6 maart 2017. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Spaargaren