ECLI:NL:CRVB:2019:4171
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Laattijdige aanvraag om Wajong-uitkering en bewijsrisico bij de aanvrager
In deze zaak gaat het om een laattijdige aanvraag voor een Wajong-uitkering door appellante, die geboren is in 1961 in Hongarije. Appellante heeft op 8 april 2015 een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), maar deze werd afgewezen omdat er volgens het Uwv op achttienjarige leeftijd sprake was van arbeidsvermogen. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van appellante moest worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 5 en 6 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en dat de bewijslast bij de aanvrager ligt, vooral bij laattijdige aanvragen.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op zeventien- en achttienjarige leeftijd arbeidsongeschikt was, onderbouwd met medische informatie van haar Hongaarse huisarts dr. M. Gyuk en een rapport van PACT. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de ingediende informatie niet voldoende bewijs levert voor de gestelde arbeidsongeschiktheid op de relevante leeftijden. De informatie van dr. Gyuk bevatte enkel een overzicht van diagnoses zonder bewijs van de ernst en omvang van de ziektebeelden. Ook het rapport van PACT bood geen sluitend bewijs, aangezien de IQ-score van appellante met voorzichtigheid moet worden geïnterpreteerd en niet consistent was met de gestelde beperkingen.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 12 december 2019.