In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanspraak van appellante op een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Appellante, woonachtig in Marokko, had een uitkering aangevraagd na het overlijden van haar echtgenoot op 8 juli 2015. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen, maar na bezwaar werd de uitkering met terugwerkende kracht toegekend vanaf 1 juli 2015, ter hoogte van 70% van het wettelijk minimumloon. Appellante stelde dat deze uitkering in strijd was met artikel 5 van het Nederlands-Marokkaans Verdrag inzake sociale zekerheid (NMV) en dat er sprake was van internationale discriminatie omdat zij in Marokko woonde.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet hervorming kindregelingen (Whk) op 1 januari 2015 het verzekerd risico nog niet was ingetreden, aangezien het overlijden van de echtgenoot na deze datum plaatsvond. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een vermindering van de uitkering op basis van het wonen in Marokko, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep op internationale discriminatieverboden niet slaagde. Ook het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens werd afgewezen, omdat appellante geen gerechtvaardigde verwachting had dat haar uitkering zou worden verhoogd.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De uitspraak benadrukt de toepassing van de ANW in combinatie met internationale verdragen en de voorwaarden waaronder aanspraken op uitkeringen kunnen worden gemaakt.