ECLI:NL:CRVB:2019:408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
11 februari 2019
Zaaknummer
17/2950 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag halfwezenuitkering en verzoek om terug te komen van eerdere besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een aanvraag van appellante voor een halfwezenuitkering, die door de Sociale verzekeringsbank (Svb) was afgewezen. De Svb had in eerdere besluiten vastgesteld dat de dochter van appellante geen halfwees was volgens de Algemene nabestaandenwet (ANW), omdat de biologische vader haar niet had erkend. Appellante heeft meerdere keren geprobeerd om terug te komen op deze beslissing, maar de Svb heeft deze verzoeken afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de Svb niet adequaat had gereageerd op haar stelling dat een DNA-onderzoek niet meer mogelijk was. De Raad overwoog dat de aanvraag van appellante een herhaling was van eerdere aanvragen en dat de Svb terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb geen aanleiding had gezien om het eerdere besluit onmiskenbaar onjuist te achten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Svb de aanvraag van appellante op juiste gronden had afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten of omstandigheden in bestuursrechtelijke procedures en de rol van de bestuursrechter bij het toetsen van besluiten van bestuursorganen. De Raad concludeerde dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond had verklaard en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

17.2950 ANW

Datum uitspraak: 7 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2017, 16/5392 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A. Soebhag, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Namens appellante is mr. Soebhag verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 19 januari 2012 heeft de Svb geweigerd een halfwezenuitkering aan appellante toe te kennen. Daarbij is aangegeven dat de dochter van appellante geen halfwees is in de zin van de Algemene nabestaandenwet (ANW), omdat de gestelde biologische vader, overleden op 20 januari 2005, de dochter niet heeft erkend. Bij beslissing op bezwaar van 27 juni 2012 heeft de Svb het besluit van 19 januari 2012 gehandhaafd. Tegen deze beslissing is geen rechtsmiddel ingesteld.
1.2.
De Svb heeft daarna twee verzoeken van appellante om terug te komen van het besluit van 19 januari 2012 afgewezen. Deze afwijzingen zijn in rechte onaantastbaar geworden.
1.3.
Op 1 april 2016 heeft appellante wederom verzocht om terug te komen van het besluit van 19 januari 2012. De Svb heeft hierop bij besluit van 18 april 2016 afwijzend gereageerd, omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die nopen tot een terugkomen van het besluit van 19 januari 2012. De Svb heeft dit besluit daarnaast niet onmiskenbaar onjuist geacht.
1.4.
Het tegen het besluit van 18 april 2016 ingestelde bezwaar is door de Svb bij besluit van 25 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellante aan haar verzoek geen nieuwe feiten en omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag heeft gelegd. De onmogelijkheid van een DNA-onderzoek heeft appellante ook in eerdere procedures naar voren gebracht en dit heeft niet geleid tot een positief oordeel.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de Svb nooit gemotiveerd is ingegaan op haar stelling dat een DNA-onderzoek niet meer mogelijk is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellante van 1 april 2016 is een herhaling van de aanvraag waarop de Svb bij besluit van 19 januari 2012 heeft beslist. De Svb heeft op de aanvraag van 1 april 2016 beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
De door appellante gestelde aanspraak op een halfwezenuitkering betreft een geschil over een zogenoemde duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak bij de toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst (ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262). Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.3.
Wat betreft de periode na de aanvraag van 1 april 2016 is tussen partijen niet in geschil dat appellante niet in aanmerking kan komen voor een halfwezenuitkering, omdat die als aparte uitkering in 2013 is afgeschaft.
4.4.
Voor de periode voorafgaande aan de aanvraag van 1 april 2016 wordt als volgt geoordeeld. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
Ter ondersteuning van haar aanvraag van 1 april 2016 heeft appellante aangevoerd dat zij geen DNA-onderzoek meer kan verrichten naar de vraag of haar overleden partner als biologische vader kan worden aangemerkt. Verder is appellante niet duidelijk of de Svb het vaderschap zal erkennen als dit door verwantschapsonderzoek wordt aangetoond.
4.6.
Deze stellingen kunnen niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden, reeds omdat deze in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2012 hadden kunnen worden ingebracht. De Svb mocht de aanvraag van appellante van 1 april 2016 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 19 januari 2012.
4.7.
Op grond van beleidsregel SB1076 acht de Svb zich in redelijkheid gehouden terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht. In dit geval heeft de Svb geen aanleiding gezien om het besluit van
19 januari 2012 onmiskenbaar onjuist te achten. In de onder 4.5 vermelde stellingen van appellante wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) L. Boersma
md