ECLI:NL:CRVB:2019:4069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
17/8245 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling arbeidsongeschiktheidspercentage en medische afzakker in WIA-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante, die als projectbegeleider werkzaam was, heeft zich in 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na herbeoordeling is het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 68,18%. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard en het percentage verlaagd naar 65,75%. De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van appellante dat zij als medische afzakker kan worden aangemerkt. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij een medische afzakker is en dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen aanknopingspunten zijn voor een ander oordeel. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat appellante niet kan worden aangemerkt als medische afzakker en dat de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage door het Uwv juist is.

Uitspraak

17.8245 WIA

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 november 2017, 17/1432 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.M.J. Schrijver hoger beroep ingesteld.
[X] heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld en heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door [X]. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als projectbegeleider bij [naam werkgever B.V.] Per 1 januari 2011 is zij benoemd als aansturend coördinator projectbegeleiders Open Programma’s. Per 1 april 2012 heeft zij deze functie neergelegd en is zij weer geplaatst in de functie van projectbegeleider. Zij was gemiddeld 33,13 uur per week werkzaam. Zij heeft zich op
2 januari 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Appellante is onderzocht door een verzekeringsarts, die heeft vastgesteld dat geen sprake was van benutbare mogelijkheden. Het Uwv heeft appellante met ingang van 21 januari 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij is vastgesteld dat appellante volledig arbeidsongeschikt is.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft een arts van het Uwv appellante onderzocht en op 11 augustus 2016 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 31 augustus 2016 het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante vastgesteld op 68,18%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 augustus 2016.
1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om van de primaire beoordeling af te wijken. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het kader van de arbeidskundige heroverweging het maatmanloon lager vastgesteld, en vastgesteld dat als gevolg daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 65,75% bedraagt. Bij besluit van 2 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 31 augustus 2016 ongegrond verklaard en het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 65,75%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat appellante als een medische afzakker kan worden aangemerkt, nu zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er in haar geval een objectieve medische noodzaak aanwezig was voor de functiewisseling per 1 april 2012. Uit de in het dossier beschikbare medische informatie blijkt weliswaar dat appellante al vanaf 2007 last heeft van psychische klachten, maar uit deze informatie blijkt niet concreet dat deze klachten zodanig ernstig waren dat appellante als gevolg daarvan op 1 april 2012 was teruggeplaatst naar de functie projectbegeleider. Weliswaar kan uit de brief van de huisarts van 7 maart 2012 worden afgeleid dat hij appellante de suggestie heeft gedaan om het op het werk rustiger aan te doen, maar deze medische informatie is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende specifiek om te kunnen concluderen dat er een medische noodzaak bestond voor de functiewisseling. Andere medische informatie waaruit die noodzaak wel concreet blijkt, is niet aanwezig. Naar het oordeel van de rechtbank was er voor het Uwv dan ook geen aanleiding om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vast te stellen op 1 april 2012. Het Uwv heeft de maatmanfunctie terecht vastgesteld op de functie van projectbegeleider voor gemiddeld 33 uur per week. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om de medische bevindingen en de conclusies van de verzekeringsartsen onzorgvuldig of niet juist te achten. Er zijn geen aanwijzingen dat de verzekeringsartsen de klachten van appellante niet serieus genoeg hebben onderzocht. Uit de betreffende rapporten blijkt dat zij aandacht hebben besteed aan alle klachten van appellante. Daarbij komt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep medische informatie van de behandelend sector bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken. De rechtbank heeft voorts geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Er zijn met betrekking tot de lichamelijke en psychische klachten van appellante diverse beperkingen opgenomen in de FML en het is niet objectief gebleken dat appellante hiermee tekort is gedaan. Dit betekent, aldus de rechtbank, dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geduide functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij aangemerkt dient te worden als medische afzakker. Zij heeft toegelicht dat zij in haar functie als aansturend coördinator projectbegeleider op 1 december 2011 is uitgevallen met haar ziektebeeld, en nog vier maanden heeft geprobeerd deze functie te vervullen. Toen dat niet lukte en omdat zij aan het werk wilde blijven, heeft zij per 1 april 2012 noodgedwongen de lagere, en lager betaalde, functie van projectbegeleider geaccepteerd. Ter onderbouwing van de stelling dat zij een medische afzakker is, heeft zij verwezen naar een rapport van 7 maart 2019 van bedrijfsarts/verzekeringsarts/medisch adviseur D.A.W. van der Heijden. Appellante heeft voorts herhaald dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat. Zij heeft in dat kader gesteld dat sprake is van ernstige vermoeidheid (CVS) en van een niet-uitbehandelde PTSS en dat geen rekening is gehouden met de bijwerkingen van de medicijnen omeprazol en desloratadine. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante informatie overgelegd van cardioloog F.C. Visser en van cardioloog C.M.C. van Campen, beiden verbonden aan de Stichting Cardiozorg. Appellante heeft tot slot gesteld dat zij de geduide functies niet kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, en daartoe verwezen naar rapporten van 28 maart 2018, 6 november 2018, 29 maart 2019 en 26 juni 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 16 april 2018 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv op juiste gronden de WIA-uitkering van appellante met ingang van 21 september 2016 heeft berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 65,75%.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. In wat appellante heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten te vinden voor een andersluidend oordeel. In de aangevallen uitspraak is inzichtelijk weergegeven welke onderzoeken door de verzekeringsartsen zijn verricht. De betreffende overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten van appellante, waaronder de vermoeidheid, kenbaar in de afweging hebben betrokken. In rapporten van 6 november 2018, 29 maart 2019 en 26 juni 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd gereageerd op de in hoger beroep overgelegde medische informatie van de Stichting Cardiozorg. Er is op zorgvuldige wijze onderzoek naar de beperkingen van appellante verricht.
4.3.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in het oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening hebben gehouden met de vermoeidheidsklachten en dat (onder meer in verband daarmee) in de FML van 11 augustus 2016 beperkingen zijn aangenomen, waaronder een urenbeperking van dertig uur per week en zes uur per dag. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Ten aanzien van de stelling van appellante dat geen rekening is gehouden met de bijwerkingen van enkele door haar gebruikte medicijnen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 28 maart 2018 overwogen dat appellante geen specifieke bijwerkingen heeft genoemd, en dat de medicatielijst van 16 november 2016 geen aanleiding geeft voor het aannemen van bijzondere bijwerkingen waaraan verdere beperkingen moeten worden ontleend. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 november 2018, 29 maart 2019 en 26 juni 2019 overtuigend toegelicht dat de in hoger beroep overgelegde informatie van de Stichting Cardiozorg geen nieuwe gegevens bevat die een ander medisch beeld laten zien op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 29 maart 2019 op gewezen dat hij tijdens het onderzoek op 17 januari 2017 geen tekenen van bewustzijnsdalingen heeft gezien en dat hij geen problemen met zitten of staan heeft waargenomen. In het rapport van 26 juni 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts benadrukt dat hij zich aan het verzekeringsgeneeskundig protocol CVS heeft gehouden. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep en daarmee aan de beoordeling door het Uwv. De medische grondslag van het bestreden besluit wordt dus onderschreven.
4.4.
Wat betreft de stelling van appellante dat zij moet worden aangemerkt als medische afzakker geldt het volgende. Het uitgangspunt is dat voor de vaststelling van de maatmanarbeid bepalend is de arbeid die een verzekerde laatstelijk voor zijn uitval verricht. Deze hoofdregel lijdt uitzondering als de (omvang van de) laatstelijk verrichte arbeid of het daarmee verdiende loon geen juiste maatstaf (meer) oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat sprake is van een zogeheten medische afzakker. Van een medische afzakker is sprake als een betrokkene ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of om medische redenen de arbeidsurenomvang terugbrengt zonder zich ziek te melden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1890). Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de maatmanarbeid juist is vastgesteld en dat appellante niet kan worden aangemerkt als een medische afzakker. Appellante heeft geen gegevens overgelegd waaruit moet worden afgeleid dat zij als gevolg van een objectief medische noodzaak per 1 april 2012 (weer) lager beloond werk is gaan doen. In een verwijzing van 7 maart 2012 heeft de huisarts opgemerkt dat het appellante zou helpen om een stapje terug te doen op het werk, in uren en mogelijk ook in taken. Deze opmerking is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onvoldoende specifiek om te kunnen concluderen dat sprake was van een medische noodzaak tot de functiewijziging per 1 april 2012. De brief van 5 april 2012 van de (voormalig) werkgever van appellante wijst ook niet in die richting. In deze brief wordt namelijk vermeld dat in het najaar van 2011 duidelijk werd dat appellante bleef worstelen met de balans tussen werk en privé en dat daardoor de uiteindelijke werkbelasting voor haar te zwaar is gebleken. Het door appellante in hoger beroep ingebrachte rapport van 7 maart 2019 van Van der Heijden, waarin deze op basis van de informatie van 7 maart 2012 van de huisarts concludeert dat appellante een medische afzakker is, leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 11 augustus 2016, is er ook geen twijfel aan de medische geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige (met de toelichting in het Resultaat functiebeoordeling van 25 augustus 2016) en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (in de rapporten van 1 februari 2017 en 16 april 2018) hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante de functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), machinaal metaalbewerker (exclusief bankwerk) (SBC-code 264122) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) kan vervullen. De grond dat appellante deze functies niet kan verrichten omdat zij geen technische beroepsopleiding heeft gevolgd slaagt niet. Uit de arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt immers dat voor deze functies geen technische beroepsopleiding wordt vereist, maar basisonderwijs (SBC-codes 111180 en 264122) dan wel een VMBO-niveau (SBC 271130).
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en
M.A. Schneider als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.