In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het bezwaar van appellant tegen de bijstandsverlaging ongegrond verklaarde. Appellant ontvangt sinds 11 juli 2008 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en was van 22 april 2011 tot 22 april 2017 ontheven van arbeidsverplichtingen vanwege psychische klachten. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft appellant uitgenodigd voor onderzoeken door een arbeidsdeskundige, maar appellant is niet verschenen. Dit leidde tot een besluit van het college om de bijstand van appellant met 100% te verlagen voor de maand augustus 2017, omdat hij niet had meegewerkt aan het onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de juiste verordening had toegepast, ondanks dat de Verordening 2015 niet meer van toepassing was op het moment van het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er dringende redenen waren om de maatregel af te stemmen, onder andere vanwege zijn psychische gesteldheid en de financiële gevolgen van de maatregel. Het college heeft echter gesteld dat appellant zijn financiële problemen niet had onderbouwd en dat zijn psychische problemen geen beletsel vormden om op de afspraken te verschijnen.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college in beginsel gehouden was de bijstand te verlagen, maar dat het college in hoger beroep de motivering van het bestreden besluit heeft verbeterd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het college veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak is gedaan op 10 december 2019.