ECLI:NL:CRVB:2019:4056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
18/2485 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlaging op grond van niet meewerken aan arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het bezwaar van appellant tegen de bijstandsverlaging ongegrond verklaarde. Appellant ontvangt sinds 11 juli 2008 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en was van 22 april 2011 tot 22 april 2017 ontheven van arbeidsverplichtingen vanwege psychische klachten. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft appellant uitgenodigd voor onderzoeken door een arbeidsdeskundige, maar appellant is niet verschenen. Dit leidde tot een besluit van het college om de bijstand van appellant met 100% te verlagen voor de maand augustus 2017, omdat hij niet had meegewerkt aan het onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de juiste verordening had toegepast, ondanks dat de Verordening 2015 niet meer van toepassing was op het moment van het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er dringende redenen waren om de maatregel af te stemmen, onder andere vanwege zijn psychische gesteldheid en de financiële gevolgen van de maatregel. Het college heeft echter gesteld dat appellant zijn financiële problemen niet had onderbouwd en dat zijn psychische problemen geen beletsel vormden om op de afspraken te verschijnen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college in beginsel gehouden was de bijstand te verlagen, maar dat het college in hoger beroep de motivering van het bestreden besluit heeft verbeterd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het college veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak is gedaan op 10 december 2019.

Uitspraak

18 2485 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 10 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 april 2018, 17/6800 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het college een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Namens appellant is verschenen mr. Roozemond. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 11 juli 2008 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), laatstelijk naar de norm voor een kostendeler met in totaal twee personen. Appellant woont bij zijn moeder. Appellant was van 22 april 2011 tot 22 april 2017 ontheven van de arbeidsverplichtingen op grond van psychisch-medische gronden.
1.2.
Om te kunnen beoordelen of de ontheffing van de arbeidsverplichtingen moest worden verlengd, heeft het college appellant bij brief van 17 mei 2017 uitgenodigd voor een onderzoek door een arbeidsdeskundige op 31 mei 2017. Appellant is niet verschenen en heeft zich na het tijdstip van de afspraak afgemeld. Het college heeft appellant vervolgens bij brief van 31 mei 2017 uitgenodigd voor een onderzoek door een arbeidsdeskundige op 12 juni 2017. Appellant is niet verschenen.
1.3.
Bij brief van 30 juni 2017 heeft het college appellant uitgenodigd voor een hoor- en wederhoorgesprek op 10 juli 2017. Appellant is verschenen en heeft onder andere verklaard dat hij zich op 31 mei 2017 had verslapen en op 12 juni 2017 anderhalf uur van tevoren wakker was, maar niet naar de afspraak is gegaan omdat hij zich niet lekker voelde.
1.4.
Bij besluit van 12 juli 2017 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel over de maand augustus 2017 met 100% verlaagd. Tevens heeft het college appellant de verplichting opgelegd om hulp te zoeken voor zijn psychische klachten.
1.5.
Bij besluit van 14 september 2017 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet of in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of re-integratie door niet op de afspraken op 31 mei 2017 en 12 juni 2017 te verschijnen. Het college heeft de verlaging gebaseerd op de artikelen 27 en 30 van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015 (Verordening 2015).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2017 (Verordening 2017) in werking is getreden, zodat het college in het bestreden besluit ten onrechte de Verordening 2015 heeft toegepast. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor zijn benadeeld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de relevante bepalingen uit de Verordening 2017 nagenoeg gelijk zijn aan de bepalingen in de Verordening 2015.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 18, vierde lid, van de PW verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
(…)
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.1.2.
Op grond van het vijfde lid van artikel 18 van de PW verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, kan tevens bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend.
4.1.3.
Aan het vijfde lid van artikel 18 van de PW is toepassing gegeven bij de Verordening 2017. Op grond van artikel 30 van de Verordening 2017 bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm voor een maand, als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in
artikel 18, vierde lid, van de PW niet of onvoldoende nakomt. In artikel 30, tweede lid, van de Verordening 2017 is bepaald dat het college op basis van individuele omstandigheden kan besluiten om in afwijking van het eerste lid van dit artikel de maatregel te effectueren door gedurende twee maanden de uitkering met 50% te verlagen.
4.1.4.
Op grond van artikel 18, negende lid, van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.5.
Op grond van artikel 18, tiende lid, van de PW stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant tweemaal niet is verschenen op een afspraak bij de arbeidsdeskundige en dat niet elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Deze gedraging moet worden gekwalificeerd als het niet nakomen van de verplichting om mee te werken aan onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, als bedoeld in
artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW. Het college was op grond van artikel 18, vijfde lid, van de PW in combinatie met artikel 30 van de Verordening 2017 dan ook in beginsel gehouden de bijstand van appellant gedurende één maand met 100% van de bijstandsnorm te verlagen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd en ter zitting nader toegelicht dat sprake is van dringende redenen, als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de PW, om de maatregel af te stemmen. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de psychische gesteldheid van appellant en hem onvoldoende heeft geïnformeerd over de consequenties van het niet verschijnen op de afspraken bij de arbeidsdeskundige. Ook heeft appellant gesteld dat hij desastreuze financiële gevolgen van de maatregel heeft ondervonden, waaronder het moeten maken van kosten en het opzeggen van abonnementen.
4.4.
Het college heeft in het bestreden besluit niet beoordeeld of sprake is van dringende redenen. De rechtbank heeft dit bij de aangevallen uitspraak niet onderkend.
4.5.1.
In hoger beroep heeft het college naar aanleiding van voor de zitting gestelde vragen van de Raad alsnog beoordeeld of zich in het geval van appellant dringende redenen, gelet op bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de PW voordeden. Het college heeft zich bij brief van 25 oktober 2019 op het standpunt gesteld dat dit niet het geval is en heeft daartoe het volgende naar voren gebracht. Appellant woont in een woning met zijn moeder en wordt om die reden als kostendeler aangemerkt. Appellant kan zijn vaste lasten zoals huur en dergelijke met zijn moeder delen. Daarbij komt dat appellant zijn financiële problemen op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Verder vormden zijn psychische problemen geen beletsel voor appellant om op een afspraak met de arbeidsdeskundige te verschijnen om opnieuw te beoordelen wat zijn mogelijkheden tot arbeid of re-integratie nu zijn.
4.5.2.
Gelet op de uitleg van artikel 18, tiende lid, van de PW in de uitspraken van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3676, en van 12 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1833, gaat het college met deze beoordeling de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten. Dit betekent dat de onder 4.3 weergegeven beroepsgrond niet slaagt.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college de maatregel gedurende twee maanden met 50% had moeten verlagen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Alleen al omdat appellant de gestelde financiële gevolgen niet heeft onderbouwd, heeft het college geen aanleiding hoeven te zien om de maatregel te effectueren door de bijstand van appellant gedurende twee maanden met 50% te verlagen.
4.7.
Gelet op 4.4 en 4.5 heeft het college pas in hoger beroep het bestreden besluit van een deugdelijke motivering voorzien. Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bestreden besluit in stand te laten. Gelet op 4.5 is aannemelijk dat belanghebbenden door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit niet zijn benadeeld. Immers, ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde uitkomst zijn genomen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt, zodat deze, gelet op 4.7 met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.I.S. van Haaren