ECLI:NL:CRVB:2019:4051

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
17/3740 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag traplift en badlift op basis van goedkoopst adequate voorziening

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1932 en met verschillende lichamelijke beperkingen, een aanvraag ingediend voor een traplift en een badlift op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht heeft deze aanvraag afgewezen, omdat het aanpassen van de badkamer op de benedenverdieping als de goedkoopst adequate voorziening werd beschouwd. Deze afwijzing is na bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de woning van appellante geschikt was voor gelijkvloers wonen met de voorgestelde aanpassing.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante behandeld. Tijdens de zitting is gebleken dat het college zijn standpunt over de afwijzing van de aanvraag baseerde op een ergonomisch bouwkundig advies uit 2009. De Raad oordeelde dat het college dit advies niet meer kon gebruiken voor de afwijzing van de aanvraag in 2015, gezien de lange periode tussen de adviezen. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berustte, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Desondanks heeft de Raad vastgesteld dat de aanvraag voor de traplift en badlift terecht was afgewezen, omdat de aanpassing van de badkamer op de benedenverdieping de goedkoopst adequate voorziening was. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellante en het betaalde griffierecht vergoed. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden.

Uitspraak

17.3740 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 april 2017, 16/2656 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht (college)
Datum uitspraak: 4 december 2019
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.L. Amani‑Ayan.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het college in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te verrichten.
Mr. P.A.M. Staal, advocaat, heeft zich als gemachtigde van appellante gesteld.
Het college heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om nader onderzoek te verrichten en heeft nadere stukken overgelegd. Appellante heeft op die stukken gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1932, is bekend met verschillende lichamelijke beperkingen. Appellante woont alleen in een huis met een beneden- en bovenverdieping. De benedenverdieping bestaat uit een woonkamer met uitbouw, een keuken, een slaapkamer en een badkamer met douche, toilet en wastafel. De bovenverdieping bestaat uit een woonkamer, een keuken, een slaapkamer en een badkamer met bad, douche, toilet en wastafel.
1.2.
Op 11 mei 2009 heeft appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een aanvraag gedaan voor een traplift en een badlift. Onder verwijzing naar een medisch advies van 12 december 2009 en een bouwkundig advies met kostenraming van 29 december 2009 van Argonaut Advies B.V. (Argonaut) heeft het college deze aanvraag afgewezen en bepaald dat appellante in aanmerking komt voor een financiële tegemoetkoming voor de aanpassing van de badkamer op de benedenverdieping. Naar objectieve maatstaven gemeten, is dat de goedkoopst adequate voorziening. De afwijzing is na bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven. Verwezen wordt naar de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 april 2011, kenmerk 10/2085 en de uitspraak van de Raad van
27 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5695.
1.3.
Op 19 december 2013 heeft appellante zich opnieuw gemeld bij het college met een woonprobleem. Vervolgens heeft I.T. de Geer-Hulsman, verzekeringsgeneeskundige en arts I en A bij Argonaut, op verzoek van het college onderzoek verricht. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een medisch advies van 31 maart 2015. Daarna heeft appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een aanvraag gedaan voor een traplift en een badlift.
1.4.
Bij besluit van 14 december 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 19 april 2016 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het medisch advies van 31 maart 2015. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat het aanpassen van de badkamer op de benedenverdieping de goedkoopst adequate voorziening is. Zij kan dan beneden wonen, douchen en slapen. Voor de aanpassing van de badkamer op de benedenverdieping is een financiële tegemoetkoming aangeboden aan appellante. Zij wil daar echter geen gebruik van maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank – voor zover hier van belang en samengevat – het volgende overwogen. In het medisch advies van 31 maart 2015 staat dat bij de aanvraag in 2009 na uitgebreid ergonomisch en bouwkundig onderzoek is geconcludeerd dat de woning van appellante, met de toen geadviseerde aanpassing van de badkamer op de benedenverdieping, geschikt werd geacht voor het normale dagelijkse functioneren. Bereikbaarheid van de bovenverdieping werd daarvoor niet nodig geacht. Verder is in dit advies vastgesteld dat de beperkingen van appellante zijn toegenomen sinds 2009, maar dat de eisen aan haar woonsituatie medisch gezien ongewijzigd zijn. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zij om medische redenen gebruik moet kunnen maken van de bovenverdieping. Wat betreft het ventilatieprobleem van de slaapkamer op de benedenverdieping heeft de rechtbank verwezen naar haar door de Raad bevestigde uitspraak van 6 april 2011, waarin al is geoordeeld dat dit het gevolg is van een bouwkundige fout waarvoor appellante zelf verantwoordelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de aanvraag van appellante daarom terecht afgewezen.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het college de aanvraag van appellante voor een traplift en een badlift terecht heeft afgewezen op de grond dat het aanpassen van de badkamer op de benedenverdieping de goedkoopst adequate voorziening is.
4.2.
Tijdens de zitting van de Raad heeft het college verklaard dat het in het bestreden besluit ingenomen standpunt, dat het aanpassen van de badkamer op de benedenverdieping de goedkoopst adequate voorziening is, onder meer gebaseerd is op het ergonomisch bouwkundig advies met kostenraming van 29 december 2009. Gelet op de lange periode tussen dit advies en de aanvraag in 2015 heeft het college het bestreden besluit niet meer op dit advies kunnen baseren. Dit betekent dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.3.
Na de zitting van de Raad hebben Argonaut en BOUWenKUNDIG op verzoek van het college nader onderzoek verricht en hun bevindingen neergelegd in een medisch advies van 17 oktober 2018, een paramedisch advies van 9 november 2018 en een elementenraming van 12 juli 2019. In het medisch advies is vermeld dat appellante diverse beperkingen heeft en dat deze in de loop van de jaren zijn toegenomen. Door deze beperkingen is appellante aangewezen op een goed toe- en doorgankelijke woning zonder trappen of treden. Het toilet dient van een juiste hoogte te zijn en moet voorzien zijn van steunpunten. Appellante moet zich zittend kunnen douchen en daarbij moet zij hulp kunnen krijgen. Zij is in staat zelfstandig transfers te maken van een stoel met een voor haar juiste hoogte. Deze hoogte is hoger dan gemiddeld gebruikelijk. Uit het paramedisch advies blijkt dat op 25 oktober 2018 een huisbezoek heeft plaatsgevonden waarbij de gehele woning is bekeken. Daarbij is vastgesteld dat de woonsituatie sinds 2009 ongewijzigd is gebleven. De paramedisch adviseur concludeert op basis van het verrichte onderzoek dat het ergonomisch bouwkundig advies van 29 december 2009 nog steeds volstaat ondanks dat de situatie de laatste jaren verder achteruit is gegaan. Uit het ergonomisch bouwkundig advies van 29 december 2009 blijkt dat de woning van appellante geschikt is voor gelijkvloers wonen, maar dat dan wel een herinrichting van de badkamer beneden noodzakelijk is. Een andere oplossing zou zijn om een traplift te plaatsen en daarnaast de badkamer op de bovenverdieping aan te passen. In de elementenraming is begroot dat de aanpassing van de badkamer op de benedenverdieping € 6.271,- en de plaatsing van een traplift en de aanpassing van de badkamer op de bovenverdieping € 16.181,- kost (beiden exclusief onvoorziene en indirecte bouwkosten en omzetbelasting).
4.4.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het medisch en paramedisch advies en de elementenraming niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen of dat deze niet concludent of anderszins onjuist zijn. Wat appellante in reactie op deze stukken heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het betoog van appellante dat uit het paramedisch advies niet blijkt dat voldoende is onderzocht of nog meer aanpassingen en/of verbouwingen nodig zijn voordat zij volledig op de benedenverdieping kan wonen, treft geen doel, nu in het advies is vermeld dat de gehele woning van appellante opnieuw is bekeken en de informatie die hieruit naar voren is gekomen bij het advies is betrokken. Appellante heeft ook niet geconcretiseerd en onderbouwd welke aanpassingen en/of verbouwingen nog meer nodig zijn. Het betoog van appellante dat het ventilatieprobleem van de slaapkamer op de benedenverdieping ten onrechte niet is betrokken treft evenmin doel. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het ventilatieprobleem al aan de orde is geweest in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 27 maart 2013. Er is geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen. Appellante heeft terecht geconstateerd dat in de elementenraming voor de aanpassing van de badkamer beneden, anders dan voor aanpassing van de bovenverdieping, gedeeltelijk is uitgegaan van hergebruik van materialen. Nog daargelaten dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat ook op de bovenverdieping hergebruik van materialen mogelijk is, geldt dat het eventuele hierdoor veroorzaakte verschil in kosten er niet aan afdoet dat het aanpassen van de bovenverdieping beduidend meer bedraagt dan het aanpassen van de badkamer op de benedenverdieping.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college de aanvraag van appellante voor een traplift en een badlift terecht heeft afgewezen op de grond dat het aanpassen van de badkamer op de benedenverdieping de goedkoopst adequate voorziening is. De Raad ziet aanleiding het in 4.2 geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Duidelijk is dat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het college te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar op € 1.024,- in beroep en op € 256,-, in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.304,-. Ook wordt bepaald dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.304,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) B.V.K. de Louw