ECLI:NL:CRVB:2019:4030

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
17/7299 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die sinds 9 juli 2014 door psychische klachten niet meer in staat was om haar werk als algemeen medewerkster dierenhouderij uit te oefenen, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zou zijn. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben in verschillende rapporten gemotiveerd dat appellante, ondanks haar psychische klachten, in staat was om bepaalde voorbeeldfuncties te vervullen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en heeft aanvullende medische rapporten ingediend, waaronder een rapport van psychiater Huisman. De rechtbank heeft de beroepen van appellante ongegrond verklaard, en appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder de stelling dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de weigering van de WIA-uitkering en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat er geen reden is om aan de medische beoordeling van het Uwv te twijfelen, en dat de geselecteerde voorbeeldfuncties geschikt zijn voor appellante.

Uitspraak

17.7299 WIA, 17/7300 WIA

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
6 oktober 2017, 16/1940 en 17/52 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.M.J.J. Dewarrimont de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Appellante is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot en bijgestaan door mr. Dewarrimont. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 9 juli 2014 door psychische klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als algemeen medewerkster dierenhouderij, welke functie zij voor 16,65 uur per week verrichtte.
1.2.
Appellante heeft op 26 oktober 2015 het Uwv verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met toepassing van een verkorte wachttijd. In verband daarmee is zij onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv die in een rapport van 24 november 2015 heeft vermeld dat appellante in het verleden een aantal maal is opgenomen in verband met een ernstige psychotische depressie, voor het laatst in 2011 en dat de diagnose in 2012 is omgezet in een bipolaire 1 stoornis. Volgens de verzekeringsarts heeft appellante zich goed weten te herpakken na een periode van terugval in juli 2014 en is haar medische situatie op het moment van het onderzoek, mede vanwege medicamenteuze behandeling, stabiel. Wel zijn er aandachtspunten ten aanzien van terugvalpreventie. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellante is onder meer beperkt wat betreft arbeidsduur, zij wordt in staat geacht om ongeveer vier uur per dag, twintig uur per week, te werken. Verder heeft de verzekeringsarts vermeld dat de aandoening van appellante geen progressief karakter heeft en te behandelen is. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 14 december 2015 aan de hand van wat appellante kan verdienen in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met haar maatmaninkomen, berekend dat appellante 12,14% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 18 december 2015 geweigerd om appellante per 4 januari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
1.4.
Zowel de werkgever van appellante als appellante hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Naar aanleiding van hun bezwaren heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 24 maart 2016 onder meer vermeld dat niet gesproken kan worden van een toestand waarin appellante als gevolg van een ernstige psychische stoornis in haar zelfverzorging, in haar samenlevingsverband en in haar sociale contacten niet of dermate minimaal functioneert dat zij psychisch niet zelfredzaam is. Ook is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake van een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld of van een stoornis met verminderd cognitief functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel aanvullende beperkingen aangenomen in de FML die zien op stressreductie.
1.5.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 17 mei 2016 (bestreden besluit 1) het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2015 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft op 7 april 2016 weer een WIA-uitkering aangevraagd. In het kader van deze aanvraag is zij op onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts acht de functionele mogelijkheden van appellante gelijk aan die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 24 maart 2016 zijn opgenomen.
2.2.
De arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 27 mei 2016 aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat appellante 10,55% arbeidsongeschikt is.
2.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 27 mei 2016 geweigerd om appellante met ingang van 6 juli 2016 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.4.
De arbeidsdeskundige heeft in een aanvullend rapport van 21 juli 2016 alsnog een (categorale) toelichting gegeven op signaleringen bij beoordelingspunten van de in het resultaat functiebeoordeling opgenomen functies.
2.5.
In verband met het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 mei 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep haar gezien op de hoorzitting en op basis daarvan en op basis van dossierstudie en informatie van de behandelend psychiater J.R. Nijdam in een rapport van 24 oktober 2016 vermeld dat appellante weliswaar reactief meer klachten heeft gekregen door het weigeringsbesluit, maar dat, zoals tijdens de eerdere verzekeringsgeneeskundige onderzoeken is vastgesteld, appellante zich in het algemeen dagelijkse leven zonder arbeid redelijk kan handhaven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geen aanvullende beperkingen opgenomen in de rubriek persoonlijk functioneren. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen in de rubriek sociaal functioneren aangenomen voor het hanteren van emotionele problemen van anderen, omgaan met conflicten en samenwerken. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 28 november 2016 te kennen gegeven dat ook met de gewijzigde FML de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn.
2.6.
Het Uwv heeft bij besluit van 1 december 2016 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 mei 2016 ongegrond verklaard.
3.1.
Hangende de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 heeft appellante een rapport van psychiater drs. J. Huisman van 1 maart 2017 ingebracht. In dit rapport geeft psychiater Huisman te kennen dat bij appellante sprake is van een reeds lang bestaande ernstige bipolaire stemmingsstoornis met talrijke depressieve episoden, soms met psychotische aspecten en enkele perioden van hypomanie/manie, zonder dat sprake is van een aperte persoonlijkheidsproblematiek. Zij is, naast de al door het Uwv aangenomen beperkingen, beperkt wat betreft het vasthouden en het verdelen van de aandacht, inzicht in eigen kunnen (afhankelijk van de episode van de stemmingsstoornis), handelingstempo (in een depressieve fase sterk vertraagd) en het uiten van eigen gevoelens. Daarbij acht hij een arbeidsduurbeperking aan de orde. Voorts heeft psychiater Huisman vermeld dat de aanvullingen op de FML voor appellante langdurig van toepassing zijn, omdat het beloop van de stoornis chronisch is.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 mei 2017 wat betreft het beroep tegen bestreden besluit 1 verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts van 24 november 2015 en erop gewezen dat gebleken is dat appellante, buiten episodes van uitingen van psychische stoornis, belastbaar is. Zij heeft eind 2015 vrijwilligerswerk kunnen doen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet, mede omdat appellante rond de datum in geding nog auto reed, geen reden om beperkingen aan te nemen wat betreft aandacht en concentratie. De aangenomen beperkingen zijn niet duurzaam, omdat perioden van arbeidsongeschiktheid werden afgewisseld met perioden waarin appellante wel kon functioneren. Daarnaast onderging appellante een behandeling die haar klachten deed afnemen en waardoor haar belastbaarheid ook weer toenam. Als al van volledige arbeidsongeschiktheid op theoretische basis zou moeten worden uitgegaan, dan kan nog niet van duurzaamheid van deze volledige arbeidsongeschiktheid worden gesproken.
3.3.
Wat betreft bestreden besluit 2 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 1 mei 2017 vermeld dat beperkingen op beoordelingspunten 1 tot en met 8 binnen het persoonlijk functioneren niet aan de orde zijn, nu ook volgens psychiater Huisman geen sprake is van beperkingen met betrekking tot de ADL, huishoudelijke werkzaamheden, het verrichten van recreatieve activiteiten en het uitoefenen van een hobby. Appellante was in staat tot het voeren van een huishouding en tot autorijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er op gewezen dat een deel van de beperkingen die psychiater Huisman aan de orde acht, al is neergelegd in de FML van 24 oktober 2016. In deze FML is ook een arbeidsduurbeperking aangenomen. De psychiatrische expertise leidt dan ook volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een ander oordeel voor beide beslissingen op bezwaar.
3.4.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 augustus 2017 de functie van productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) in de zaak met betrekking tot bestreden besluit 2 laten vervallen vanwege de in deze functie voorkomende belasting wat betreft samenwerken. Op basis van de resterende functies blijft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 6 juli 2016 minder dan 35%, namelijk 21,78%.
3.5.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Wat betreft bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met de verzekeringsgeneeskundige rapporten voldoende heeft onderbouwd waarom een stabiele of verslechterende medische situatie waarbij herstel is uitgesloten bij appellante op het hier van belang zijnde beoordelingsmoment, 4 januari 2016, niet aan de orde is. Wat betreft bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen geen redenen te hebben gevonden om te oordelen dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij volgens de rechtbank in reactie op het rapport van psychiater Huisman overtuigend gemotiveerd waarom dit geen aanleiding geeft voor een ander standpunt. De rechtbank ziet in het rapport van de psychiater geen aanleiding om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid.
Over de arbeidskundige kant van de beoordeling heeft de rechtbank overwogen geen aanwijzingen te hebben dat de belasting in de geselecteerde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante overschrijdt.
4.1.
Appellante heeft in haar hoger beroepen aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat het standpunt van het Uwv voldoende deugdelijk is onderbouwd en dat er geen reden is om hieraan te twijfelen niet kan worden gevolgd, zeker niet gelet op de rechtspraak naar aanleiding van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec)
.Het Uwv heeft haar beperkingen onderschat. In dit verband heeft appellante betoogd dat het oordeel van psychiater Huisman ten onrechte terzijde is geschoven en dat meer waarde gehecht moet worden aan zijn rapport.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5.1.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft overwogen naar aanleiding van het Korošec-arrest, is de kern van het beginsel van de equality of arms erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Appellante heeft in de loop van de procedure onder meer inlichtingen van haar behandelend psychiater Nijdam en het rapport van psychiater Huisman ingebracht. Dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van nadere medische informatie en in bewijsnood is komen te verkeren is niet gebleken.
17/7299 Verkorte wachttijd
5.2.1.
In artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. In het tweede lid is bepaald dat onder duurzaam wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
5.2.2.
Volgens artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA stelt het Uwv op aanvraag van de verzekerde, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid. Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.
5.2.3.
Zoals uit vaste rechtspraak van de Raad blijkt (bijvoorbeeld de uitspraak van
26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2014) heeft de wetgever met de regeling van de verkorte wachttijd het oog gehad op die werknemers van wie het al in een eerder stadium dan na twee jaar ziekte duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. In dat geval vervalt de ratio van de re-integratie-inspanningen en de financiële prikkel voor de werkgever. Om in aanmerking te komen voor een verkorte wachttijd dient volgens de wetgever wel aan een aantal voorwaarden te worden voldaan, waaronder die dat alleen een eerdere aanvraag om uitkering kan worden gedaan als sprake is van een stabiele situatie, dat wil zeggen dat er geen mogelijkheden zijn om in arbeid te functioneren en dat er ook geen kans op herstel is. Alleen die zieke werknemers die in een evident stabiele situatie verkeren en die volledig arbeidsongeschikt zijn, kunnen in aanmerking komen voor een flexibele keuring (met een verkorte wachttijd). Het uitgangspunt dat slechts in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd, is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4, zonder verdere beperking. Dit betekent dat het Uwv in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een medisch stabiele of verslechterende situatie. Als herstel mogelijk is, kan geen sprake zijn van een toekenning met een verkorte wachttijd.
5.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in de verzekeringsgeneeskundige rapporten voldoende is onderbouwd waarom op 4 januari 2016, tien weken na de aanvraagdatum, een medisch stabiele of een verslechterende situatie niet aan de orde was. Er was sprake van een lopende ondersteunende en medicamenteuze behandeling bij psychiater Nijdam. Tijdens de hoorzitting heeft appellante verklaard dat het redelijk met haar ging. Zij heeft bevestigd dat wat de verzekeringsarts heeft opgetekend over haar ADL-functioneren juist is, onder meer dat in het dagritme geen bijzonderheden waren en dat zij een paar uurtjes vrijwilligerswerk deed. Gelet hierop heeft het Uwv terecht aan appellante een IVA-uitkering geweigerd.
17/7300 Wachttijd van 104 weken
6.1.
Voor zover de gronden van appellante zien op de verzekeringsgeneeskundige kant van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 oktober 2016 en 1 mei 2017. Uit het rapport van 24 oktober 2016 blijkt dat de informatie van de behandelend psychiater is betrokken en dat op grond daarvan aanvullende beperkingen zijn aangenomen. In het rapport van 1 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het rapport van psychiater Huisman en deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen aanleiding wordt gezien om op grond van dit rapport aanvullende beperkingen aan te nemen. Daarbij is erop gewezen dat appellante voor een deel van de door psychiater Huisman van toepassing geachte beperkingen, zoals een urenbeperking, ook in de FML beperkt is geacht. Met de toelichting in de Basisinformatie CBBS omtrent ernstige stoornissen blijft het voor de verzekeringsarts mogelijk om een beperking aan te geven bij beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.8, ook als geen sprake is van een ernstige stoornis (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3958). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft evenwel voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom geen beperking is aangenomen voor het vasthouden en verdelen van de aandacht. Voorts houden de door psychiater Huisman aangenomen beperkingen op beoordelingspunten 1.4 en 1.7 verband met de episode van de stemmingsstoornis waar appellante aan lijdt. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante op deze punten op de datum in geding beperkt was. Er is dus geen twijfel ontstaan aan de juistheid van de FML.
6.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML hebben de primaire arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 21 juli 2016, 28 november 2016 en 1 augustus 2017 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de uiteindelijk geselecteerde voorbeeldfuncties geschikt zijn voor appellante.
7. Uit wat is overwogen onder 5.1 tot en met 6.2 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspaak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en M.E. Fortuin en
T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H. Spaargaren