ECLI:NL:CRVB:2019:4

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2019
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
16/6318 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake re-integratie-inspanningen en Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, een werkgever, had een werknemer in dienst die zich ziek had gemeld na een incident op de werkvloer. De werknemer had een deskundigenoordeel van het UWV gekregen, waaruit bleek dat hij door ontstane psychopathologie niet in staat was zijn werk te verrichten. De werkgever had echter geen re-integratie-inspanningen verricht en had zich enkel gericht op beëindiging van het dienstverband. Het UWV had daarop besloten om de Ziektewet-uitkering van de werknemer op de werkgever te verhalen, wat leidde tot bezwaar van de werkgever. De rechtbank had het bezwaar ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad dat de werkgever onvoldoende had gedaan om de re-integratie van de werknemer te bevorderen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de werkgever tegen het UWV gegrond, maar verklaarde het beroep tegen een latere beslissing van het UWV ongegrond. De Raad oordeelde dat de werkgever verantwoordelijk was voor de gemaakte kosten in verband met de Ziektewet-uitkering, ondanks de korte resterende duur van het dienstverband. De Raad veroordeelde het UWV tot vergoeding van de proceskosten van de werkgever.

Uitspraak

16.6318 ZW, 17/374 ZW

Datum uitspraak: 2 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 augustus 2016, 15/6782 en 15/6978 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.M.M. Heijkant, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 8 december 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Heijkant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werknemer] (werknemer) is bij appellante werkzaam geweest als administrateur. Op
26 augustus 2014 heeft een incident op de werkvloer plaatsgevonden. Werknemer heeft zich direct daarna ziek gemeld en is naar huis gegaan. Appellante heeft de loonbetaling aan werknemer gestaakt. Bij vonnis in kort geding van 30 oktober 2014 heeft de kantonrechter appellante veroordeeld tot het voldoen van het vanaf 25 augustus 2014 verschuldigde loon. Op 14 november 2014 heeft werknemer het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht. De bedrijfsarts heeft in een verslag van 21 november 2014 laten weten van oordeel te zijn dat de klachten van werknemer niet berusten op ziekte maar op een geschil tussen werknemer en werkgever. Geadviseerd is om een interventieperiode van twee weken in acht te nemen om verdere escalatie te voorkomen en om in deze periode tot een oplossing van het conflict te komen, met inschakeling van een deskundige derde.
1.2.
Werknemer heeft op 27 november 2014 een deskundigenoordeel van het Uwv gevraagd. Op 12 januari 2015 is het deskundigenoordeel afgegeven, inhoudende dat werknemer door ontstane psychopathologie zijn eigen werk op 26 augustus 2014 niet kon doen. Bij beschikking van de kantonrechter van 5 februari 2015 is de arbeidsovereenkomst tussen appellante en werknemer met ingang van 15 februari 2015 ontbonden. Bij besluit van
17 maart 2015 is werknemer met ingang van 16 februari 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). In dat kader is een arbeidsdeskundige van het Uwv in een rapport van 26 maart 2015 tot de conclusie gekomen dat er sprake is geweest van een verwijtbare stagnatie in het re-integratieproces en dat de sanctie van verhaal van de
ZW-uitkering op zijn plaats is. De verhaalperiode is vastgesteld op elf weken. Bij besluit van 15 april 2015 is de bruto uitgekeerde ZW-uitkering, inclusief de verschuldigde werkgeverspremies, over de periode vanaf 16 februari 2015 tot en met 3 mei 2015 op appellante verhaald. Het betreft een bedrag van € 7.107,21.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 15 april 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
9 september 2015 (bestreden besluit 1) is het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 september 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij het standpunt van het Uwv onderschrijft dat appellante onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft ondernomen en ook het advies van de bedrijfsarts om mediation in te schakelen niet heeft opgevolgd. In geval van een arbeidsconflict mag van een werkgever worden verwacht dat daar een oplossing voor wordt gevonden. De resterende korte duur van het dienstverband kan geen aanleiding zijn voor een andersluidend oordeel, nu appellante daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat geen re-integratie-inspanningen konden worden verricht omdat sprake was van tegenstrijdigheid tussen het oordeel van de bedrijfsarts en het deskundigenoordeel van het Uwv. Zodoende was niet duidelijk of er nu wel of geen sprake was van ziekte. Bovendien heeft werknemer in de door appellante aangespannen ontbindingsprocedure niet gerept over ziekte en ook zelf een tegenverzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. Voor zover de re-integratie-inspanningen als onvoldoende zijn te beschouwen, bestond hiervoor volgens appellante een deugdelijke grond. Appellante heeft zich tot slot beroepen op de hoge kosten van mediation, die volgens haar niet in verhouding staan tot de resterende korte duur van het dienstverband.
3.2.
Op 8 december 2016 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op het bezwaar van appellante genomen (bestreden besluit 2). Bij bestudering van het dossier is gebleken dat de periode gedurende welke de ZW-uitkering moet worden verhaald niet elf weken maar tien weken bedraagt, aldus het Uwv. Daarom is de periode aangepast. De ZW-uitkering wordt verhaald over de periode vanaf 16 februari 2015 tot en met 26 april 2015. Het bedrag dat op appellante wordt verhaald is € 6.461,10. Dit is de bruto ZW-uitkering inclusief de verschuldigde werkgeverspremies.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Uit het overwogene onder 3.2 volgt dat bestreden besluit 1 niet langer door het Uwv wordt gehandhaafd. Gelet hierop zal de Raad de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, vernietigen, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.1.2.
Met bestreden besluit 2 is niet geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante. De Raad zal dit besluit daarom, gezien het bepaalde in artikel 6:19, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, in de beoordeling betrekken.
4.2.1.
Op grond van artikel 38, tweede lid, van de ZW verstrekt de verzekerde die na afloop van het dienstverband met de werkgever in aanmerking wil komen voor een uitkering op grond van de ZW, op verzoek van het Uwv een afschrift van het door de werkgever opgestelde re-integratieverslag.
4.2.2.
Uit artikel 39a, eerste lid, van de ZW vloeit voort dat het Uwv de ZW-uitkering en de over deze uitkering verschuldigde premies op de werkgever verhaalt over een door het Uwv vast te stellen tijdvak, indien bij de beoordeling van het re-integratieverslag wordt vastgesteld dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.2.3.
In artikel 2, eerste lid, van het op grond van artikel 39a, vierde lid, van de ZW tot stand gebrachte Besluit verhaal ziekengeld (Stcrt. 2005, nr. 18, hierna: Besluit) is bepaald dat het Uwv het tijdvak bedoeld in artikel 39a, eerste lid, van de ZW vaststelt op het totaal van de periodes waarin de werkgever onvoldoende heeft gedaan als bedoeld in het tweede lid.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit heeft de werkgever onvoldoende gedaan gedurende de periode, waarin hij zonder deugdelijke grond heeft nagelaten bepaalde maatregelen te nemen of bepaalde voorschriften te geven, of verplichtingen dan wel regels als bedoeld in artikel 39a, eerste lid, van de ZW na te komen, wat redelijkerwijs van hem mocht worden gevergd.
4.2.4.
Volgens de toelichting op het Besluit vindt de beoordeling van het re-integratieverslag plaats aan de hand van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (Regeling van
25 maart 2002, Stcrt. 2002, 60, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 16 december 2005,
Stcrt. 2005, 249) en de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van
3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006,
Stcrt. 2006, 224, hierna: Beleidsregels).
4.2.5.
In paragraaf 5 van de Beleidsregels is uiteengezet op welke wijze het Uwv het
re-integratieverslag beoordeelt. In paragraaf 11 van de Beleidsregels is neergelegd dat, indien sprake is van een beëindiging van het dienstverband tijdens de eerste twee ziektejaren, bij de beoordeling van wat aan re-integratie-inspanningen in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd, een mede bepalende factor is de door de werkgever voor re-integratie te maken kosten in relatie tot de resterende duur van het dienstverband.
4.3.1.
Appellante bestrijdt niet dat zij na de ziekmelding van werknemer in het geheel geen
re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat zij dus ook het advies van de bedrijfsarts van 21 november 2014 om onder begeleiding van een deskundige derde te komen tot conflictoplossing, naast zich neer heeft gelegd. De Raad is met het Uwv en de rechtbank van oordeel dat de inspanningen hiermee als onvoldoende zijn te beschouwen en dat een deugdelijke grond daarvoor ontbreekt. Dat de bedrijfsarts aanvankelijk meende dat de klachten van werknemer niet op ziekte of gebrek berustten, ontsloeg appellante niet van haar eigen verantwoordelijkheid op dit punt. Bovendien heeft de bedrijfsarts het niet bij het bedoelde standpunt gelaten, maar daarbij tevens het genoemde re-integratie-advies gegeven, dat door appellante is genegeerd.
4.3.2.
Aan het overwogene onder 4.3.1 doet niet af dat in dit geval sprake was van een arbeidsconflict. De rechtbank heeft met juistheid verwezen naar de uitspraak van 6 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1278. Namens appellante is ook ter zitting van de Raad nog benadrukt dat het conflict hoog is opgelopen. Net als in de genoemde zaak geldt ook hier dat een vroegtijdig inzetten van mediation mogelijk escalatie van het conflict had kunnen voorkomen. Dat wordt niet anders door de stelling van appellante, wat daarvan ook zij, dat niet van meet af aan duidelijk was dat een arbeidsconflict was ontstaan. Als dit inderdaad eerst nog onduidelijk was, betekent dat, in tegendeel, alleen maar dat er toen nog een mogelijk uitzicht was op het met een vroegtijdige interventie afwenden van zelfs het ontstaan van het conflict.
4.3.3.
Appellante heeft zich nog beroepen op de nog resterende korte duur van de arbeidsverhouding in relatie tot de hoge kosten van een mediationtraject. In dat verband is het volgende van belang. Zoals de arbeidsdeskundige van het Uwv in zijn rapport van
26 maart 2015 heeft opgemerkt, heeft appellante, in plaats van zich re-integratie-inspanningen te getroosten en te trachten het conflict op te lossen, haar inspanningen uitsluitend gericht op beëindiging van het dienstverband. De nog resterende korte duur van de arbeidsverhouding is het gevolg van deze keuze van appellante zelf. Het door werknemer in de lopende ontbindingsprocedure ingediende tegenverzoek maakt dat niet anders. Daarom kan de bedoelde korte duur in dit geval niet leiden tot het oordeel dat het maken van kosten in verband met re-integratie niet in redelijkheid van appellante kon worden gevergd.
4.3.4.
Het voorgaande betekent dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, tot een bedrag van € 1.024,- in beroep en een bedrag van eveneens € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 september 2015 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2016 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, tot een bedrag van in totaal
€ 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 834,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en B.J. van de Griend en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van P.B van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P.B. van Onzenoort
md