ECLI:NL:CRVB:2016:1278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
14/5979 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake re-integratie-inspanningen en verhaal van Ziektewet-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, eigenaar van een administratiekantoor, heeft een werkneemster in dienst gehad die zich op 12 juli 2012 ziek meldde. De arbeidsovereenkomst is per 16 juli 2013 ontbonden, waarna het Uwv heeft vastgesteld dat de werkneemster recht had op een Ziektewet-uitkering. Het Uwv heeft appellant aangesproken op zijn re-integratie-inspanningen, die als onvoldoende zijn beoordeeld. Het Uwv heeft de aan de werkneemster betaalde uitkering op appellant verhaald, wat appellant heeft bestreden. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep heeft aangevochten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en geen deugdelijke redenen had om dit na te laten. De Raad oordeelt dat appellant in redelijkheid had moeten handelen naar het advies van de bedrijfsarts om mediation te starten, en dat zijn argumenten voor het niet ondernemen van re-integratieactiviteiten niet steekhoudend zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

14/5979 ZW
Datum uitspraak: 6 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 september 2014, 13/6962 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.W. de Gruijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Voor appellant is
mr. R.W. de Gruijl verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was eigenaar van een administratiekantoor met ongeveer tien medewerkers.
Bij appellant is [naam werkneemster] (werkneemster) werkzaam geweest in de functie van administratief medewerkster/managementassistente. Zij heeft zich op 12 juli 2012 ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Op verzoek van appellant heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met werkneemster ontbonden per 16 juli 2013. Het Uwv heeft besloten dat werkneemster aansluitend vanaf 17 juli 2013 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Het Uwv heeft beoordeeld of appellant zich voorafgaande aan de beëindiging van het dienstverband voldoende heeft ingespannen om werkneemster in passend werk te
re-integreren. Na onderzoek door een arbeidsdeskundige, waarvan op 13 augustus 2013 verslag is gedaan, heeft het Uwv bij besluit van 10 september 2013 geconcludeerd dat de
re-ingratieactiviteiten van appellant onvoldoende zijn geweest en dat de zogenoemde stagnatieperiode 37 weken bedraagt. De aan werkneemster betaalde uitkering op grond van de ZW, inclusief de verschuldigde werkgeverspremies, over de periode van 22 juli 2013 tot en met 6 april 2014, heeft het Uwv op appellant verhaald tot een bedrag van € 12.016,49.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 september 2013 bij besluit van 24 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant niet heeft betwist dat werkneemster vanaf 12 juli 2012 ongeschikt was om haar eigen werk te verrichten en dat zij dat nog steeds was ten tijde van het einde van de arbeidsovereenkomst op 16 juli 2013. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat appellant onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht en heeft geoordeeld dat appellant daarvoor geen deugdelijke redenen had.
3.1
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd, en zich daartoe beperkt, dat hij een deugdelijke grond had om zich niet verder voor de re-integratie van werkneemster in te zetten. De verstoorde relatie met werkneemster, die mede is te wijten aan het handelen en de uitlatingen van werkneemster, stond in de weg aan het beproeven van mediation in het eerste spoor en aan het ontplooien van activiteiten in het tweede spoor.
3.2
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en aangevoerd dat appellant de voorgestelde mediation had moeten beproeven, juist in de gegeven situatie. En voorts dat appellant geen deugdelijke grond had om noch via het eerste, noch via het tweede spoor op re-integratie gerichte activiteiten te ontplooien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 38, tweede lid, van de ZW verstrekt de verzekerde die na afloop van het dienstverband met de werkgever in aanmerking wil komen voor een uitkering op grond van de ZW, op verzoek van het Uwv een afschrift van het door de werkgever opgestelde re-integratieverslag.
4.1.2.
Op grond van artikel 39a, eerste lid, van de ZW verhaalt het Uwv de ZW-uitkering en de over deze uitkering verschuldigde premies op de werkgever over een door het Uwv vast
te stellen tijdvak, indien bij de beoordeling van het re-integratieverslag wordt vastgesteld dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.1.3.
In artikel 2, eerste lid van het op grond van artikel 39a, vierde lid, van de ZW tot stand gebrachte Besluit verhaal ziekengeld (Stcrt. 2005, nr. 18, hierna: Besluit) is bepaald dat het Uwv het tijdvak als bedoeld in artikel 39a, eerste lid, van de ZW vaststelt op het totaal van de periodes waarin de werkgever onvoldoende heeft gedaan. Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit heeft de werkgever onvoldoende gedaan gedurende de periode, waarin hij zonder deugdelijke grond heeft nagelaten bepaalde maatregelen te nemen of bepaalde voorschriften te geven, of verplichtingen dan wel regels als bedoeld in artikel 39a, eerste lid, van de ZW na te komen, hetgeen redelijkerwijs van hem mocht worden gevergd.
4.1.4.
In de toelichting op het Besluit is vastgelegd dat de beoordeling van het
re-integratieverslag plaatsvindt aan de hand van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (Regeling van 25 maart 2002, Stcrt. 2002, 60, laatstelijk gewijzigd bij regeling van
16 december 2005, Stcrt. 2005, 249, hierna: Regeling procesgang) en de Regeling beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236 gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: Beleidsregels).
4.1.5.
In artikel 3 van de Regeling procesgang is - met verwijzing naar artikel 25, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen - bepaald dat de werkgever bij dreigend langdurig ziekteverzuim alle gegevens, documenten en correspondentie vastlegt die betrekking hebben op het verloop van het ziekteverzuim, het aantal feitelijk gewerkte uren en de ondernomen re-integratieactiviteiten.
4.1.6.
In paragraaf 5 van de Beleidsregels is uiteengezet op welke wijze het Uwv het zogenoemde re-integratieverslag beoordeelt. In paragraaf 11 van de Beleidsregels is neergelegd dat, indien sprake is van een beëindiging van het dienstverband tijdens de eerste twee ziektejaren, bij de beoordeling van wat aan re-integratie-inspanningen in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd, een mede bepalende factor is de door de werkgever voor re-integratie te maken kosten in relatie tot de resterende duur van het dienstverband.
4.2.
Omdat appellant en werkneemster met betrekking tot mogelijke werkhervatting niet op één lijn konden komen, heeft de bedrijfsarts op 12 en 22 oktober 2012 mediation geadviseerd. Gebleken is dat er een offerte is uitgebracht voor de mediation en dat de offerte in de loop van november 2012 door appellant is geaccepteerd. De bedrijfsarts heeft op 14 februari 2013 vermeld dat gedeeltelijke werkhervatting voor werkneemster stagneert door een arbeidsconflict en dat mediation eerder is geadviseerd. De arbeidsdeskundige heeft in zijn in 1.2 genoemde rapport vastgesteld dat de mediation, die in de eerste plaats was gericht op het re-integreren bij de eigen werkgever, het zogenoemde eerste spoor, nooit is gestart. Hij heeft ook geconcludeerd dat er geen activiteiten in het tweede spoor, gericht op re-integratie bij een andere werkgever, hebben plaats gevonden.
4.3.
Appellant heeft niet bestreden dat de mediation niet is gestart en dat er door hem niet of nauwelijks re-integratieactiviteiten zijn ondernomen in het eerste en tweede spoor. Appellant heeft aangevoerd dat hij daarvoor deugdelijke redenen had. Appellant zag geen basis meer voor mediation nadat werkneemster begin januari 2013 een e-mail had gestuurd naar de voormalig compagnon van appellant waarmee appellant een zakelijk conflict had. In die
e-mail heeft zij zich over appellant erg negatief uitgelaten. Voor activiteiten in het eerste spoor bestond toen in de visie van appellant geen basis meer en evenmin voor pogingen tot
re-integratie in het tweede spoor. Appellant heeft gesteld dat het niet boeken van resultaten in de re-integratie en niet of nauwelijks starten van activiteiten daarop, ook vooral aan het optreden van werkneemster was te wijten. Appellant heeft gesteld dat hij daarom een deugdelijke grond had en dat hem niet kan worden verweten dat hij te weinig heeft gedaan.
4.4.
De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een deugdelijke grond had om in zo beperkte mate re-integratieactiviteiten
te ontplooien en dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij verplicht was om de ZW-uitkering (deels) op appellant te verhalen. Dat de verhouding met zijn werkneemster niet optimaal was, zou juist voor appellant aanleiding hebben moeten zijn om zo snel mogelijk mediation op te starten en het advies van zijn bedrijfsarts te volgen.
Van appellant mocht in redelijkheid worden verwacht dat hij, na het advies in oktober 2012 om daarmee te starten, niet tot na de feestdagen had gewacht met het aanvangen met mediation. Een eerdere start had mogelijk ook de latere escalatie kunnen voorkomen, waardoor appellant niet in de situatie was gekomen dat de basis voor een succesvolle mediation beperkter was geworden. Maar ook na de e-mail van de werkneemster in januari 2013 had van appellant in redelijkheid mogen worden verwacht dat hij zich zou inzetten voor een succesvolle re-integratie, in het eerste of het tweede spoor. Appellant heeft echter niets gedaan, er is bijvoorbeeld niet gebleken dat hij over de ontstane situatie contact heeft gezocht met de bedrijfsarts of anderen. Terecht heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen sprake was van een deugdelijke grond voor het geconstateerde verzuim, waarbij wordt opgemerkt dat deze heeft geconstateerd dat bedrijfseconomische redenen niet van belang waren, nu appellant de kosten van de re-integratie op zijn verzekering had kunnen verhalen.
4.5.
Conclusie is dat appellant onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarvoor geen deugdelijke grond had. Het door de rechtbank gegeven oordeel is juist en het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) H.J. Dekker

UM