ECLI:NL:CRVB:2019:3999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
17/4893 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de rechtmatigheid van Ziektewet- en WIA-uitkeringen in verband met gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) had aangevraagd, werd geconfronteerd met de intrekking van deze uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv stelde dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en haar werkgever, wat leidde tot de conclusie dat appellante niet verzekerd was voor de ZW en WIA. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat appellante in de relevante periode geen werkzaamheden had verricht en dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband. De Centrale Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens de onjuistheid van het standpunt van het Uwv had aangetoond. De Raad concludeerde dat het Uwv bevoegd was om de gemaakte fout te herstellen en dat de herziening en terugvordering van de uitkeringen niet in strijd waren met het rechtszekerheidsbeginsel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de appellante werd in het ongelijk gesteld.

Uitspraak

17.4893 ZW, 18/4718 WIA

Datum uitspraak: 28 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2017, 16/3059 (aangevallen uitspraak 1) en 19 juli 2018, 18/41 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Özer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Özer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft op 14 oktober 2014 een op 12 september 2014 gedateerde ziekteaangifte ontvangen, waarbij [naam werkgever 1] heeft gemeld dat haar werknemer, appellante, zich op 10 september 2014 heeft ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante met ingang van 12 september 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een melding heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde ZW-uitkering. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapport Werknemersfraude “Arizona” van 30 november 2015 (onderzoeksrapport). Uit onderzoek in de Uwv-bestanden is gebleken dat voorafgaande aan de ziekmelding sprake was van een relatief kort dienstverband van appellante met een relatief hoog salaris, waardoor het vermoeden is gerezen dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Na verder onderzoek, onder meer via het horen van appellante en anderen, is geconcludeerd dat appellante nooit werkzaam is geweest voor [naam werkgever 1] en daarom niet verzekerd is geweest voor de ZW, zodat zij niet aan te merken is als verzekerde voor de ZW in de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 juli 2014.
1.3.
Tijdens het onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 15 oktober 2015 de betaling van de ZW-uitkering aan appellante geschorst. Bij besluit van 14 december 2015 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante ingetrokken over de periode van 12 september 2014 tot en met 11 oktober 2015. Bij besluit van 16 december 2015 heeft het Uwv een bedrag van € 31.780,80 aan onverschuldigd betaalde ZW‑uitkering over de genoemde periode van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij beslissing van 6 april 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 14 december 2015 en 16 december 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante niet werkzaam is geweest voor [naam werkgever 1] en daarom niet als werknemer verzekerd is geweest voor de ZW.
2.1.
Appellante heeft op 5 juni 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv appellante bij besluit van 1 september 2016 per 7 september 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU-uitkering) op grond van de WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 22 september 2016 heeft het Uwv appellante bericht dat in verband met het verschuldigde bedrag aan te veel betaalde
ZW-uitkering, maandelijks € 250,00 op haar WIA-uitkering zal worden ingehouden. Bij besluit van 28 februari 2017 heeft het Uwv bepaald dat de LGU-uitkering van appellante met ingang van 7 mei 2017 eindigt en dat appellante met ingang van die datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%.
2.2.
Bij besluit van 9 maart 2017 heeft het Uwv de toekenningbeslissing van de
WIA-uitkering van appellante ingetrokken en alsnog geweigerd aan appellante met ingang van 7 september 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat uit onderzoek is gebleken dat zij niet verzekerd was voor de WIA en dus geen recht had op een WIA-uitkering. Bij besluit van 17 maart 2017 heeft het Uwv een bedrag van € 8.195,33 aan over de periode van 7 september 2016 tot en met 28 februari 2017 onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellante teruggevorderd.
2.3.
Bij beslissing op bezwaar van 22 november 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 9 maart 2017 en 17 maart 2017 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het standpunt ingenomen dat appellante weliswaar door een fout van het Uwv een WIA-uitkering heeft gekregen, maar dat het appellante, gelet op de inhoud van het besluit van 14 december 2015 en de intrekking van de ZW-uitkering, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij niet verzekerd was op grond van de WIA en daarom geen recht had op een WIA-uitkering.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit alleen betrekking heeft op de periode vanaf 1 maart 2014, de aanvangsdatum van de vermeende uitlening door [naam werkgever 1] van appellante aan [naam werkgever 2]. Appellante heeft gesteld dat zij wel in dienst was van ([naam werkgever 2] via) [naam werkgever 1]. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op grond van de in het frauderapport genoemde constateringen – alle feiten en omstandigheden afwegend en in onderlinge samenhang bezien – aannemelijk heeft mogen achten dat tussen appellante en [naam werkgever 1] dan wel tussen appellante en [naam werkgever 2] via [naam werkgever 1], geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft daarbij in ieder geval de tegenstrijdige verklaringen over de inhoud van de werkzaamheden (promotiewerkzaamheden van autogeurtjes en verfrisdoekjes) en de locaties daarvan van belang geacht. De rechtbank heeft overwogen dat appellante blijkens het verhoor op 19 oktober 2015 (en in de procedure tot en met de zitting) geen concrete informatie heeft gegeven over bijvoorbeeld de geur van de doekjes en de namen en/of adressen van de benzinepompen en de horecabedrijven die zij zou hebben bezocht. Verder heeft appellante verklaard ook bedrijven in België en Duitsland te hebben bezocht, terwijl [X.] heeft verklaard dat zij niet in het buitenland werkte. Ook is de verklaring van appellante dat zij dagelijks een promotietasje in ontvangst nam strijdig met de verklaring van [X.] dat appellante uit een doos kon pakken wat zij nodig had. Daarbij heeft de rechtbank het loon, gelet op de werkzaamheden die appellante zou moeten verrichten, relatief hoog geacht en is er tegenstrijdig verklaard of het loon in- dan wel exclusief een brandstofvergoeding was. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante bij diverse bevindingen van het Uwv toelichtingen, nuanceringen en alternatieve verklaringen naar voren heeft gebracht, in die zin dat de bevindingen over [Y.] en [Z.] niet appellante betreffen en dat het dienstverband geen vijf maanden betrof maar anderhalf jaar. Deze toelichtingen, nuanceringen en alternatieve verklaringen heeft de rechtbank echter, ook in onderling verband beschouwd, onvoldoende overtuigend geacht om af te kunnen doen aan het overheersende totaalbeeld dat naar voren komt uit de bevindingen van het Uwv. Ten aanzien van het
niet-nakomen van de werkgeversverplichtingen heeft de rechtbank appellante in zoverre kunnen volgen in haar stelling dat die appellante niet behoeven te worden toegerekend, maar de rechtbank heeft overwogen dat er niet aan kan worden voorbijgezien dat het omstandigheden zijn die het beeld versterken dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft overwogen dat de bij brief van 21 februari 2017 overgelegde verklaring van [Y.] dit oordeel niet wijzigt, nu deze verklaring geen objectieve en verifieerbare gegevens bevat die aannemelijk maken dat tussen appellante en ([naam werkgever 2] via) [naam werkgever 1] wel een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond en evenmin de tegenstijdigheden tussen de verklaringen van appellante, de werkgever en de inlener wegneemt. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat het Uwv terecht de aan appellante verstrekte ZW-uitkering heeft ingetrokken en teruggevorderd.
3.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante in de kern heeft betoogd dat de intrekking van de WIA-uitkering met terugwerkende kracht in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat het haar niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat zij ten onrechte een WIA-uitkering ontving. De rechtbank heeft verwezen naar vaste rechtspraak van deze Raad, waarin is neergelegd dat intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake, waarbij gedacht kan worden aan gevallen waarin de betrokkene wist, althans redelijkerwijs behoorde te weten dat hij ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van intrekking. De rechtbank heeft geoordeeld dat van een dergelijke uitzondering in dit geval sprake is. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante in het kader van het onderzoek op 19 oktober 2015 als verdachte is gehoord, en dat op 14 en 16 december 2015 de besluiten tot intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering volgden, op de grond dat appellante niet aangemerkt kon worden als een werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen. Volgens de rechtbank kon het appellante gelet hierop redelijkerwijs duidelijk zijn dat de behandeling van haar aanvraag om een WIA-uitkering en de toekenning van deze uitkering berustten op een fout van het Uwv. Hieraan kan niet afdoen dat de besluiten tot intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering nog niet onherroepelijk zijn, omdat daarover nog een procedure loopt bij deze Raad. Deze besluiten moeten vooralsnog als rechtsgeldig worden aangemerkt. Voor zover appellante stelt dat de doorwerking van de ZW-beslissingen naar de WIA voor haar als leek onduidelijk was, kan haar dit niet baten. Volgens de rechtbank kon het appellante ook als leek redelijkerwijs duidelijk zijn dat de WIA een werknemersverzekering is, terwijl appellante ook – al dan niet via haar rechtsbijstandverlener – navraag had kunnen doen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat niet is gebleken van uitlatingen aan de zijde van het Uwv, ook niet in de correspondentie over (de aanvraag van) de WIA-uitkering, die het gerechtvaardigde vertrouwen konden wekken dat het Uwv zijn standpunt over het werknemerschap van appellante had gewijzigd. Dat, zoals appellante heeft gesteld, een medewerker van het Uwv haar telefonisch zou hebben gezegd dat zij een WIA-uitkering kon aanvragen en dat die zou worden afgewezen als zij daar geen recht op zou hebben, maakt dit niet anders.
4.1.
In het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 heeft appellante herhaald dat geen sprake is geweest van een gefingeerd maar van een reëel dienstverband met [naam werkgever 1], en dat de door het Uwv aangedragen bevindingen onvoldoende zijn om te concluderen dat daarvan sprake is geweest. In dat kader heeft appellante de door het Uwv aan zijn standpunt ten grondslag gelegde bevindingen weersproken. De rechtbank heeft volgens appellante ten onrechte geoordeeld, en dat oordeel onvoldoende gemotiveerd, dat de weerlegging van de onderzoeksresultaten door appellante onvoldoende overtuigend is om af te kunnen doen aan het overheersende totaalbeeld dat naar voren komt uit de onderzoeksresultaten. Appellante heeft gesteld dat wat betreft de inhoud van de voor [naam werkgever 2] verrichte werkzaamheden, de locatie, het promotiemateriaal en de brandstofvergoeding geen sprake is van tegenstrijdige verklaringen, en dat het loon gelet op de door appellante verrichte werkzaamheden en haar werkervaring niet relatief hoog was.
4.2.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellante herhaald dat zij betwist dat zij niet verzekerd was op grond van de WIA, en dat de vraag of zij niet verzekerd is in de zin van de ZW nog in behandeling was bij deze Raad. Voorts heeft appellante herhaald dat het Uwv zich meerdere keren schriftelijk heeft uitgelaten over de WIA-uitkering, zodat het voor haar niet redelijkerwijs duidelijk was of had kunnen zijn dat zij ten onrechte een
WIA-uitkering ontving. Het Uwv heeft dan ook de WIA-uitkering ten onrechte teruggevorderd.
4.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak 1 (ZW)
5.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 3.1 tot en met 3.3 van aangevallen uitspraak 1.
5.2.
Het geschil tussen partijen betreft de vraag of tussen appellante en [naam werkgever 1] sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking van 1 maart 2014 tot en met 10 september 2014, op grond waarvan appellante verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Tegen de overige beslissingen van het Uwv met betrekking tot haar ZW-uitkering heeft appellante geen gronden aangevoerd.
5.3.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
5.4.
Bij een belastend besluit als hier aan de orde is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellante en [naam werkgever 1]. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
5.5.
Bij de vaststelling van feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal van bevindingen van opsporingsambtenaren. Hetzelfde geldt op grond van vaste rechtspraak van de Raad ook voor de eerste verklaring(en) die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd (zie de uitspraak van de Raad van 1 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0957).
5.6.1.
Appellante heeft verklaard dat zij na haar bevalling op 17 december 2013 vanaf 1 maart 2014 via uitlening door [naam werkgever 1] is gaan werken voor [naam werkgever 2] en dat het loon dat zij kreeg toen ze voor haar zwangerschap bij [naam werkgever 1] werkte van netto € 2.200,- per maand is doorbetaald. Appellante heeft verklaard dat zij in opdracht van de eigenaar van [naam werkgever 2], dhr. [X.] autogeurtjes, verfrishanddoekjes e.d. moest promoten door allerlei bedrijven te bezoeken en de geurtjes en handdoekjes daar achter te laten.
5.6.2.
Appellante en [X.] zijn beiden gehoord in het kader van het onderzoek van het Uwv. Zij hebben ten aanzien van veel voor het werk relevante zaken tegenstrijdig verklaard. [X.] heeft onder meer verklaard dat appellante maximaal drie maanden heeft gewerkt, 40 of 32 uur per week en niet in het weekend, dat het ging om de verkoop van promotieartikelen die zij kon pakken uit een doos, dat zij niet buiten Nederland werkzaam was, dat er targets waren vastgesteld en dat appellante die niet heeft gehaald en dat zij daarom niet lang bij hem heeft gewerkt. Ook heeft hij verklaard dat appellante werkzaam was voor een vast uurtarief, dat de reiskosten in de vorm van gereden kilometers op basis van opgave van appellante werden vergoed, dat appellante provisie zou krijgen bij verkoop, maar dat zij geen provisie heeft gekregen omdat zij niets heeft verkocht.
5.6.3.
Appellante heeft verklaard dat zij van 1 maart tot eind augustus 2014 voor [naam werkgever 2] heeft gewerkt, 40 uur per week op elke dag van de week, behalve op zondag, dat zij elke dag een promotietasje kreeg van [X.] waar ze mee naar benzinepompen, horecabedrijven e.d. ging om de artikelen achter te laten en dat zij ook in België en in Duitsland is geweest. Appellante moest wel targets halen, maar zij heeft niet kunnen verklaren welke dat waren en zij weet niet of zij de targets bereikt heeft. Appellante heeft verklaard dat zij veel kilometers in haar eigen auto heeft gereden voor [X.] maar dat zij daarvoor geen vergoeding ontving. Zij ontving alleen haar vaste salaris van € 2.200,- per maand.
5.6.4.
Hieruit volgt dat appellante en [X.] op essentiële onderdelen over de gestelde werkzaamheden zodanig tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd dat niet aannemelijk is dat appellante werkelijk de door haar gestelde werkzaamheden gedurende de gestelde periode heeft verricht. Bovendien ontving appellante een relatief hoog loon voor haar werkzaamheden, is onduidelijk welke bedrijven zij heeft bezocht en wat daarvan het resultaat was en blijkt uit informatie van de Belastingdienst dat over de relevante periode geen omzet is verantwoord.
5.7.
Uit wat in 5.6 is overwogen volgt de conclusie dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de genoemde periode geen werkzaamheden heeft verricht, dat sprake was van een gefingeerd dienstverband en dat appellante niet verzekerd was voor de ZW.
5.8.
Appellante heeft dit bestreden, heeft een uitleg gegeven voor de verschillen tussen de afgelegde verklaringen en heeft onder meer gewezen op de uitzendovereenkomst, de salarisspecificaties, de facturen, de werkbriefjes en de afschriften van de stortingen op de bankrekening van appellante. Met de rechtbank wordt geconcludeerd dat appellante aldus niet met objectieve en verifieerbare gegevens de onjuistheid van het standpunt van het Uwv heeft aangetoond. Via deze bewijsmiddelen heeft appellante geen overtuigende verklaring gegeven voor de grote verschillen tussen de verklaringen van haarzelf en haar werkgever, die de essentiële onderdelen betreffen van het door haar gestelde dienstverband, temeer nu de salarisspecificaties, werkbriefjes en bankafschriften op een aantal punten evenmin aansluiten bij de verklaringen van appellante. Daar komt bij dat appellante in het kader van haar aanvraag om een WIA-uitkering op verschillende momenten een andere beschrijving van haar laatste werkzaamheden heeft gegeven.
5.9.
Dat betekent dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante in de periode voor haar ziekmelding niet werkzaam was in een dienstbetrekking en niet verzekerd was voor de ZW.
6. Uit wat in 5.1 tot en met 5.9 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak 2 (WIA)
7.1.1.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA is werknemer de werknemer in de zin van de ZW.
7.1.2.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de ZW is de werknemer de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat.
7.1.3.
Op grond van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet WIA herziet het Uwv beschikkingen op grond van deze wet of trekt het dergelijke beschikkingen in indien:
(…)
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
7.1.4.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het Uwv onverschuldigd is betaald of verstrekt door het Uwv teruggevorderd.
7.1.5.
In artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230, is bepaald: indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
7.1.6
Tussen partijen is in geschil of voor appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de WIA-uitkering ten onrechte is verstrekt.
7.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3138, r.o. 4.2) is het Uwv bevoegd om een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, in het bijzonder dat van de rechtszekerheid.
7.3.
Aan de intrekking van de WIA-uitkering per 7 september 2016 ligt het standpunt ten grondslag dat op de eerste ziektedag, 10 september 2014, tussen appellante en [naam werkgever 1] geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zodat appellante niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Uit wat in overweging 5.9 is geconcludeerd volgt dat dit standpunt van het Uwv juist is. Daarmee staat vast dat appellante per 7 september 2016 (ook) geen recht had op een WIA-uitkering.
7.4.
Wat appellante in hoger beroep tegen de intrekking en terugvordering van de
WIA-uitkering heeft aangevoerd is in essentie hetzelfde als wat zij in beroep naar voren heeft gebracht en geeft geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het appellante redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat het Uwv haar per 7 september 2016 ten onrechte een WIA-uitkering had toegekend. Dat het Uwv na het verrichte onderzoek naar het gefingeerde dienstverband van appellante en nadat de besluiten tot weigering en terugvordering van de ZW-uitkering waren genomen, toch is overgegaan tot toekenning van de WIA-uitkering aan appellante en zelfs tot het verrekenen van de ZW-terugvordering met de WIA-uitkering, is niet goed te begrijpen en zeer ongelukkig. Dat doet echter niet af aan de juistheid van de terecht door de rechtbank gevolgde conclusie van het Uwv dat appellante de ten onrechte verstrekte WIA-uitkering wel moet terugbetalen.
7.5.
In aanvulling op wat de rechtbank heeft overwogen acht de Raad ook van belang dat het Uwv appellante, in het kader van haar bezwaar tegen de in 1.3 genoemde ZW-besluiten van 14 december 2015 en 16 december 2015, (onder meer) het Rapport werknemersfraude “Arizona” heeft toegezonden. In dit Rapport wordt in paragraaf 3 algemene uitleg gegeven over de vraag wanneer sprake is van verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. In deze paragraaf is vermeld dat in artikel 3 van (onder meer) de ZW en WIA is bepaald dat de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat werknemer is in de zin van de sociale verzekeringswetten. Ook daarom had het appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het Uwv, dat zich reeds nadrukkelijk op het standpunt had gesteld dat appellante geen werknemer was in de zin van de ZW, zich ook op het standpunt zou stellen dat appellante geen werknemer was in de zin van de Wet WIA en dat appellante dan ook geen recht had op een WIA-uitkering.
7.6.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het Uwv bevoegd was om de gemaakte fout te herstellen. De herziening en terugvordering zijn niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
8. Het hoger beroep slaagt niet. Ook de aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en T. Dompeling en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Spaargaren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.