ECLI:NL:CRVB:2019:3996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
18/4672 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet en Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft appellante die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, maar die ten onrechte te hoge bedragen heeft ontvangen. De rechtbank had geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de uitkeringen met terugwerkende kracht mocht herzien, en dat de terugvorderingen terecht waren. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat zij niet redelijkerwijs had kunnen weten dat de uitkeringen onterecht waren en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, gezien haar psychische klachten. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de ontvangen bedragen te hoog waren en dat het Uwv op goede gronden de terugvorderingen heeft ingesteld. De Raad heeft het rapport van psychiater Kazemier, dat de psychische gevolgen van de terugvordering beschrijft, als onvoldoende aangemerkt om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

18.4672 WW, 18/4673 ZW

Datum uitspraak: 11 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 juli 2018, 17/3261 en 17/3262 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nader overleg te plegen.
Partijen hebben de Raad, door indiening van nadere stukken, geïnformeerd over dit overleg en hebben toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gelaten waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is per 18 januari 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, gebaseerd op een werkweek van 32 uur en een dagloon van € 88,70.
1.2.
Op 15 februari 2016 is appellante gestart met uitzendwerk via een uitzendbureau. Op 14 maart 2016 heeft haar werkgever, die eigenrisicodrager is, bij het Uwv gemeld dat appellante vanaf 4 maart 2016 ziek is wegens zwangerschapsklachten. Op 17 maart 2016 heeft appellante zelf bij het Uwv gemeld dat zij ziek is.
1.3.
Bij besluiten van 5 april 2016 en 6 april 2016 heeft het Uwv aan appellante per 4 maart 2016 twee uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, één gebaseerd op haar WW-dagloon en één ZW-uitkering gebaseerd op haar uitzendwerk (dagloon € 105,64).
1.4.
Bij besluit van 12 mei 2016 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante per 4 maart 2016 beëindigd wegens de ontvangen ZW-uitkering en heeft tevens een bedrag van € 812,54 aan onverschuldigd betaalde uitkering van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluiten van 2 september 2016 en 21 september 2016 heeft het Uwv aan appellante per 20 augustus 2016 twee zwangerschaps- en bevallingsuitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) toegekend, één gebaseerd op haar WW-dagloon, en één gebaseerd op haar uitzendwerk.
1.6.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 7 december 2016 heeft het Uwv aan appellante per 29 november 2016 twee ZW-uitkeringen op voorschotbasis toegekend, één gebaseerd op haar WW-dagloon, en één gebaseerd op haar uitzendwerk.
1.7.
Bij besluit van 15 februari 2017 (primair besluit 1) heeft het Uwv de ZW-uitkering per 4 maart 2016, gebaseerd op haar uitzendwerk, gekort op haar ZW-uitkering per 4 maart 2016 gebaseerd op haar WW-dagloon.
1.8.
Bij een tweede besluit van 15 februari 2017 (primair besluit 2), heeft het Uwv het dagloon van haar WAZO-uitkering per 20 augustus 2016, gebaseerd op haar WW-dagloon, herzien naar € 0,-.
1.9.
Bij een derde besluit van 15 februari 2017 (primair besluit 3) heeft het Uwv het dagloon van haar ZW-uitkering per 29 november 2016, gebaseerd op haar WW-dagloon, herzien naar € 0,-.
1.10.
Bij besluit van 22 februari 2017 (primair besluit 4) heeft het Uwv een bedrag van € 5.306,80 aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over de periode van 4 maart 2016 tot en met 19 augustus 2016 van appellante teruggevorderd. Dit bedrag is bij besluit van 23 februari 2017 (primair besluit 5) ingevorderd.
1.11.
Bij een tweede besluit van 22 februari 2017 (primair besluit 6) heeft het Uwv een bedrag van € 4.577,15 aan onverschuldigd betaalde WAZO-uitkering over de periode van 22 augustus 2016 tot en met 28 november 2016 van appellante teruggevorderd. Dit bedrag is bij besluit van 24 februari 2017 (primair besluit 7) ingevorderd.
1.12.
Bij een derde besluit van 22 februari 2017 (primair besluit 8) heeft het Uwv een bedrag van € 3.370,26 aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over de periode van 29 november 2016 tot en met 12 februari 2017 van appellante teruggevorderd. Dit bedrag is bij een tweede besluit van 24 februari 2017 (primair besluit 9) ingevorderd.
1.13.
Bij besluit van 12 april 2017 (primair besluit 10) heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat het besluit van 12 mei 2016 wordt ingetrokken. De WW-uitkering wordt per 1 maart 2016 beëindigd, omdat haar inkomsten hoger waren dan 87,5% van haar maandloon. Daarnaast heeft het Uwv een bedrag van € 950,24 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante teruggevorderd. Nu appellante naar aanleiding van het ingetrokken besluit van 12 mei 2016 al € 814,54 heeft betaald resteert een terugvordering van € 148,72 (inclusief vakantiegeld).
1.14.
Bij beslissing op bezwaar van 5 juli 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen primaire besluiten 1 tot en met 3 en 8 ongegrond verklaard. De bezwaren tegen de primaire besluiten 4 tot en met 7 en 9 zijn (gedeeltelijk) gegrond verklaard, waarbij de terugvordering en invordering van € 5.306,80 is verlaagd naar € 5.271,10, de terugvordering en invordering van € 4.577,15 is verlaagd naar € 4.562,86, en het invorderingsbedrag gebaseerd op de terugvordering van € 3.370,26 is gecorrigeerd naar het juiste bedrag.
1.15.
Bij een tweede afzonderlijke beslissing op bezwaar van eveneens 5 juli 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen primair besluit 10 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe vastgesteld dat niet in geschil is dat de in de bestreden besluiten genoemde bedragen ten onrechte zijn uitbetaald.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kon het appellante redelijkerwijs duidelijk zijn dat aan haar (veel) te hoge uitkeringsbedragen werden uitgekeerd, omdat deze ver boven haar WW-dagloon lagen. Appellante heeft zelf erkend dat zij twijfelde aan de juistheid van de hoogte van haar uitkeringen, maar heeft aangevoerd dat medewerkers van het klanten contact centrum (kcc) van het Uwv haar meerdere malen hebben verzekerd van de juistheid van de bedragen. De rechtbank heeft appellante hierin niet gevolgd omdat uit de notities van het kcc niets blijkt van een dergelijke toezegging. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv dan ook terecht met terugwerkende kracht de uitkeringen van appellante heeft herzien.
2.3.
De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat uit het door haar overgelegde expertiserapport van psychiater M. Kazemier van 16 oktober 2017 blijkt dat er sprake is van dringende redenen om af te zien van de terugvordering. Weliswaar blijkt uit dat rapport dat appellante heftige psychische klachten heeft ervaren, maar dit betekent niet dat de besluitvorming door het Uwv onaanvaardbare gevolgen heeft gehad. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante psychische hulp heeft gezocht, waardoor haar situatie langzaamaan is verbeterd, en dat de schoonmoeder van appellante alle terugvorderingsbedragen bij het Uwv heeft afgelost, zodat zij ook geen openstaande schulden meer heeft.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat de teveel betaalde uitkering door het Uwv niet mocht worden herzien, en daardoor ook niet kon worden teruggevorderd en ingevorderd, omdat het haar niet redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat deze uitkering ten onrechte was toegekend. Appellante is ook van mening gebleven dat wegens dringende redenen het Uwv had moeten afzien van de terugvorderingen, omdat uit het rapport van psychiater Kazemier blijkt dat appellante ernstige psychische klachten heeft. Appellante is nog altijd onder behandeling en hoewel haar schoonmoeder de openstaande vorderingen van het Uwv heeft voldaan is dit niet ten goede gekomen van de relatie tussen appellante en haar schoonmoeder. Tot slot heeft appellante verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 33 van de ZW luidt, zover in dit geding van belang, als volgt:
“1. Het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
(…)
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.”
4.1.2.
Artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herzieningen uitkeringen 2006 luidt, zover in dit geding van belang, als volgt:
“(…)
3. Indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.”
4.2.
Niet in geschil is dat de door het Uwv in de bestreden besluiten teruggevorderde bedragen ten onrechte zijn uitbetaald aan appellante. Wel is in geschil of het Uwv de uitkeringen met terugwerkende kracht heeft mogen herzien, en als dat het geval is, of sprake was van dringende redenen om geheel of deels af te zien van de terugvorderingen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de uitkeringsbedragen die zij ontving veel te hoog waren. In de periode van 4 maart 2016 tot en met 12 februari 2017 ontving appellante maandelijks een bedrag aan uitkering dat veel hoger was dan het maandloon van € 1.929,23, waarop haar WW-uitkering was gebaseerd, en het loon dat appellante vanaf 15 februari 2016 ontving voor haar werkzaamheden voor het uitzendbureau. Appellante heeft ter zitting ook erkend dat de hoogte van het uitkeringsbedrag voor haar reden was om te twijfelen aan de juistheid hiervan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond, dat een medewerker van het kcc haar heeft toegezegd dat de door haar ontvangen uitkeringsbedragen juist waren. Uit de inhoud van de telefoonnotities van het kcc blijkt daarvan niet. Bovendien volgt uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD7680) dat een soepele uitvoering van de sociale verzekeringswetgeving met zich mee brengt dat informatie en mededelingen van de zijde van uitvoeringsorganen niet al te spoedig als die organen bindende uitlatingen moeten worden opgevat. Weliswaar heeft appellante er terecht op gewezen dat als het Uwv een betere controle had uitgeoefend op de uitkeringssituatie van appellante, bijvoorbeeld naar aanleiding van een aantal inkomstenformulieren waarop appellante gedurende de maanden haar uitkeringsinkomsten gespreid heeft doorgegeven, de gemaakte fout eerder geconstateerd had kunnen worden, maar dit betekent niet dat het appellante niet redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de zeer grote bedragen aan uitkeringen die zij kreeg niet juist waren vastgesteld. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het Uwv de uitkeringen met terugwerkende kracht mocht herzien.
4.4.
Voorts is in geschil of sprake is van dringende redenen om geheel of deels van de terugvorderingen af te zien. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen op grond van vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering heeft voor een verzekerde (zie onder meer de uitspraak van 6 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2514).
4.5.
Appellante heeft gewezen op de sociale gevolgen van de terugvorderingen en daarbij verwezen naar het door haar in beroep overgelegde rapport van psychiater Kazemier van 16 oktober 2017. Evenals de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen is de Raad tot de conclusie gekomen dat dit rapport onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen om geheel of deels van de terugvorderingen af te zien. De conclusie van Kazemier dat de terugbetaling zoals deze door het Uwv is verzocht voor appellante “een belastende factor is geweest welke (mede) geleid heeft tot een recidief depressie” is daartoe onvoldoende. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden de onverschuldigd betaalde uitkeringen volledig van appellante teruggevorderd.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019.
(get.) J.P.M. Zeijen
(get.) H. Spaargaren