[Naam appellant], wonende te [woonplaats], België (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2007, 05/1233 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 juli 2008.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2008. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.H.J.A. Olthof, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 januari 2003 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Appellant is op 1 juli 2003 naar België verhuisd. Bij besluit van 28 augustus 2003 is appellant meegedeeld dat hij zijn WW-uitkering maximaal drie maanden naar België zou kunnen exporteren en dat hij geen recht meer heeft op een WW-uitkering indien hij niet uiterlijk op 20 oktober 2003 in Nederland terugkeert. Het Uwv heeft het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij het bestreden besluit van 17 februari 2005 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is op appellant, na toepassing van de exportregeling, de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW van toepassing en eindigt het recht op WW-uitkering ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW, op 21 oktober 2003.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep stelt appellant dat hij, door het aangaan van onherroepelijke, financiële verplichtingen reeds voorafgaand aan zijn eerste werkloosheidsdag de beslissing had genomen om naar België te verhuizen en dat hij daardoor beschouwd zou kunnen worden als grensarbeider. Het zou volgens appellant dan ook redelijk en billijk zijn om hem in aanmerking te laten komen voor de grensarbeidersregeling. Volgens appellant is hem van de zijde van het Uwv zowel mondeling als schriftelijk toegezegd dat een verhuizing naar België geen gevolgen zou hebben voor zijn recht op WW-uitkering, mits hij beschikbaar zou blijven voor de Nederlandse arbeidsmarkt.
5. Ter beoordeling staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht het standpunt heeft gehandhaafd dat het recht op WW-uitkering van appellant per 21 oktober 2003 geheel is geëindigd. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak, waaronder met name ook die welke betrekking hebben op de toepasselijkheid van Europeesrechtelijke bepalingen.
5.2. Met betrekking tot het verzoek van appellant op grond van redelijkheid en billijkheid voor hem een uitzonderingssituatie aanwezig te achten, overweegt de Raad dat zowel de in dit verband van toepassing zijnde bepalingen van de Nederlandse werkloosheids-wetgeving als de bepaling van verordening (EEG) 1408/71, waarop appellant een beroep heeft gedaan, een zodanige inhoud hebben dat het de rechter niet vrij staat om in afwijking van deze dwingendrechtelijke voorschriften in het geval van appellant te komen tot een ander oordeel dan het vorenstaande.
5.3. Voorts is voor de Raad op grond van de beschikbare gegevens niet komen vast te staan dat van de zijde van het Uwv een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd. Zoals de Raad ook heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 januari 2006, LJN AX6488, waarin de echtgenote van appellant partij was, brengt een soepele uitvoering van de sociale verzekeringswetgeving met zich mee dat informatie en mededelingen van de zijde van de uitvoeringsorganen niet al te spoedig als die organen bindende uitlatingen mogen worden opgevat. Voorts acht de Raad hetgeen door appellant naar voren is gebracht te algemeen en te weinig concreet om van een in rechte te honoreren toezegging te kunnen spreken.
5.4. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008.