ECLI:NL:CRVB:2019:3991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
17/2853 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een Wajong-uitkering toe te kennen aan appellant, geboren in 1997. Appellant had op 16 maart 2015 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Het Uwv weigerde de uitkering op basis van de conclusie dat appellant over arbeidsvermogen beschikt, wat werd ondersteund door rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant, met de juiste begeleiding, in staat is om gedurende ten minste een uur aaneengesloten te werken en gedurende vier uur per dag belastbaar is. Appellant had in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij geen arbeidsvermogen heeft, maar de Raad oordeelde dat de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen juist waren. Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met een half jaar was overschreden en kende appellant een schadevergoeding van € 500,- toe. De Staat der Nederlanden werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 512,-.

Uitspraak

17.2853 WAJONG

Datum uitspraak: 11 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 februari 2017, 16/294 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft gereageerd en nadere stukken ingediend. Tevens is verzocht om vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gans en zijn mentor [X.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1. Appellant, geboren [in] 1997, heeft op 16 maart 2015 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Bij besluit van 6 mei 2015 heeft het Uwv na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek geweigerd om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen omdat er sprake was van arbeidsvermogen. Bij beslissing op bezwaar van 18 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 6 mei 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen over voldoende medische informatie beschikten om tot een afgewogen oordeel over de belastbaarheid van appellant en zijn participatiemogelijkheden te komen. Omdat appellant in beroep geen informatie heeft ingediend die twijfel heeft opgeroepen over de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank deze conclusie onderschreven. Appellant heeft volgens de rechtbank niet met concrete en verifieerbare gegevens aangetoond dat hij in het geheel niet in staat is een taak in een arbeidsorganisatie uit te voeren dan wel niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat uit de rapporten van zorgbureau [Y.] en de [naam school] school blijkt dat appellant in de praktijk heeft bewezen dat hij instructies kan begrijpen, onthouden en uitvoeren en afspraken met de werkgever kan nakomen. Uit de beschrijving van de taak van ‘reinigen van auto’s’, welke taak voor appellant passend wordt geacht, blijkt dat onder leiding van een leidinggevende wordt gewerkt, die (altijd) op de werkvloer aanwezig is, zodat wordt voldaan aan de voor functioneren in werk gestelde voorwaarde van begeleiding bij de participatie.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij geen arbeidsvermogen heeft. De dagbesteding waaraan appellant deelneemt is niet te kwalificeren als een arbeidsorganisatie. Uit de overgelegde informatie van [Y.] blijkt dat appellant vanwege zijn verstandelijke beperking, ontwikkelingsstoornis PDD-NOS en gebrek aan zelfredzaamheid op basis van een indicatie beschermd woont in een instelling met 24-uurs zorg en een bijzondere dagbesteding met intensieve een-op-een begeleiding. Appellant heeft ten slotte gewezen op het feit dat hij op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) met ingang van 14 juli 2017 voor onbepaalde tijd is geïndiceerd voor zorgprofiel VG Wonen met begeleiding en verzorging.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018.
4.2.
De verzekeringsarts heeft appellant met zijn persoonlijk begeleidster op het spreekuur gezien en gesproken. Hij heeft geconstateerd dat appellant lichamelijk gezond is en dat in psychisch opzicht een lichte tot zeer lichte cognitieve beperking en autisme (PDD-NOS) aanwezig is. Appellant heeft mogelijkheden tot participatie, mits er met zijn beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren rekening wordt gehouden. Er zijn structurele beperkingen op gebieden van onder meer planning en organisatie en er is langdurig gedurende enkele jaren intensieve begeleiding aan de orde op afstand (jobcoachniveau 2) en in de directe nabijheid, waarbij de leidinggevende voortdurend een oogje in het zeil houdt en indien nodig ingrijpt. De verwachting is dat de functionele mogelijkheden op langere termijn nog zullen toenemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt van de verzekeringsarts, dat appellant in staat is gedurende tenminste een periode van een uur aaneengesloten te werken en gedurende ten minste vier uur per dag belastbaar is, onderschreven.
4.3.
De arbeidsdeskundige en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben vastgesteld dat appellant met de juiste begeleiding, duidelijkheid en structuur zelfstandig kan functioneren. Er dient sprake dient te zijn van een overzichtelijke werkomgeving en de eerste jaren intensieve begeleiding. Instructies dienen duidelijk en concreet te zijn, met de mogelijkheid desgewenst meerdere keren om instructies te vragen. Omdat appellant vooral bij stress moeite heeft met efficiënt en zelfstandig werken is hij aangewezen op werkzaamheden die psychisch niet stresserend zijn en waarbij het afbreukrisico beperkt is. Er is sprake van basale werknemersvaardigheden omdat appellant in de praktijk bewezen heeft dat hij in staat is instructies van de werkgever te begrijpen, te onthouden en uit te voeren, en in staat is afspraken na te komen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellant geschikt geacht voor de taak ‘reinigen interieur auto’s’.
4.4.
Hetgeen appellant in beroep en hoger beroep naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding de onder 4.2 en 4.3 genoemde standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Uit het eindverslag van de [naam school] school van 17 april 2014 blijkt dat appellant tijdens zijn stage, waarin sprake was van een kleine setting met zeer gestructureerde opdrachten en begeleiding dicht in de buurt, goed zijn best deed, hard wilde werken, zich goed hield aan regels en afspraken en aanspreekbaar was op zijn gedrag door de leerkracht. In korte tijd heeft appellant geleerd brood te bakken en kon hij bijna het hele proces zelfstandig uitvoeren. Constant toezicht was daarbij een voorwaarde om tot goed werken te komen, met name als andere leerlingen in de buurt waren of bij samenwerken. Uit het begeleidingsplan van zorgbureau [Y.] van 22 januari 2015 blijkt dat appellant veel behoefte heeft aan duidelijkheid en structuur, en dat hij continu begeleiding, nabijheid en toezicht nodig heeft. Appellant heeft binnen de beschermde woonomgeving van [Y.], waar hij sinds januari 2014 woont, een grote groei doorgemaakt en hij is met de juiste aanwijzingen en duidelijkheid heel zelfstandig in verantwoordelijke taken, zoals avondmaaltijd verzorgen en huishoudelijke taken. Deze door [Y.] genoemde voorwaarden sluiten aan bij hetgeen de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen in hun rapporten als voorwaarden voor het functioneren in een arbeidsorganisatie hebben aangenomen.
4.5.
Wat in bezwaar door [Y.] in het schrijven van 1 juni 2015 is aangevoerd over het functioneren van appellant tijdens de dagbesteding bij [Y.], leidt niet tot een ander oordeel. Het gegeven dat appellant zich na de lunch vaak moeilijk kan concentreren en daardoor moeilijk te motiveren is, betekent niet dat appellant om die reden niet ten minste vier uur per dag belastbaar is te achten. Dat appellant een beperkte spanningsboog heeft en dat hij snel afgeleid raakt, maakt niet dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat hij ten minste een uur aaneengesloten kan werken. Onder ten minste een uur aaneengesloten werken wordt verstaan dat niet vaker dan een keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces om de betrokkene bij te sturen noodzakelijk is. Van een dergelijke noodzaak blijkt niet uit de voorhanden zijnde gegevens.
4.6.
Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in de taak ‘reinigen van auto’s’ niet voldaan wordt aan de voor appellant noodzakelijke voorwaarden van begeleiding, duidelijkheid en structuur.
4.7.
Dat appellant in het kader van de Wlz door het CIZ van 21 juli 2014 tot 18 november 2016 was geïndiceerd voor het zorgprofiel wonen met begeleiding en verzorging (VG03) en inmiddels voor onbepaalde tijd voor VG wonen met begeleiding maakt niet dat de beoordeling door het Uwv, zoals weergegeven in 4.2 en 4.3, onjuist is. De aan de CIZ‑indicaties ten grondslag liggende onderzoeksgegevens ontbreken. Uit de wel beschikbare gegevens valt voorts niet af te leiden dat appellant niet beschikt over arbeidsvermogen.
4.8.
Gelet op 4.2 tot 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 16 juni 2015 tot de datum van deze uitspraak ruim vier jaar en afgerond zes maanden verstreken. In de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is in de rechterlijke fase met (afgerond) een half jaar overschreden. De door appellant geleden immateriële schade wordt vastgesteld op
€ 500,-.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 512,- (verzoekschrift 1 punt, zitting 1 punt, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot
een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellant tot een bedrag van € 512,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, als voorzitter en D. Hardonk-Prins en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.I. Heijkoop