ECLI:NL:CRVB:2019:3967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
18/1287 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot geregistreerde auto en onderneming

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die van 2 juli 2014 tot 1 januari 2016 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de rechtmatigheid van deze bijstandsverlening na een onderzoek door de sociale recherche, dat aan het licht bracht dat appellant een auto op zijn naam had staan en een onderneming had ingeschreven zonder dit te melden. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellant stelde dat de auto niet tot zijn vermogen behoorde, omdat deze door zijn broer was aangeschaft, en dat hij tijdig had gemeld dat hij een onderneming wilde starten. De Raad oordeelt dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden met betrekking tot de onderneming. Echter, de Raad concludeert wel dat appellant niet heeft gemeld dat de auto op zijn naam stond in de relevante periode, wat een schending van de inlichtingenverplichting oplevert. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en geeft het college de opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het college ook in de kosten van appellant wordt veroordeeld.

Uitspraak

18.1287 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 januari 2018, 17/3222 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
Datum uitspraak: 10 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Muminovic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 2 juli 2014 tot 1 januari 2016 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding die onder andere inhield dat appellant bij zijn vriendin woonde en in een Mercedes reed, hebben sociaal rechercheurs van de sociale recherche Amersfoort een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht, diverse instanties om inlichtingen verzocht, en appellant verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 28 juli 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 24 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juni 2017 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, de bijstand over de periode van 2 juli 2014 tot en met 31 december 2015 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.666,19 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant geen melding heeft gemaakt van de tenaamstelling van een Mercedes op zijn naam en ook niet van de overname van een bedrijfspand en de inschrijving van een onderneming op zijn naam in het register van de Kamer van Koophandel op 7 december 2015. Omdat appellant geen inzicht heeft gegeven in de financiering van de auto en van de onderneming, kan het college het recht op bijstand niet vaststellen. Daarnaast voeren appellant en zijn vriendin sinds 18 november 2015 een gezamenlijke huishouding op het adres van de vriendin.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant en zijn vriendin met ingang van 18 november 2015 een gezamenlijke huishouding voeren. De periode in geding betreft daarom de periode van
2 juli 2014 tot 18 november 2015.
4.2.
Het college heeft aan de schending van de inlichtingenverplichting in de periode in geding allereerst ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat van 3 juni 2015 tot 29 juli 2015 een Mercedes (auto) op zijn naam geregistreerd heeft gestaan. De auto had medio 2016 een waarde van € 18.000,-, terwijl het voor appellant geldende vrij te laten vermogen € 5.580,- bedroeg. Ook heeft appellant niet tijdig gemeld dat hij op 7 december 2015 een onderneming is gestart. Omdat het vermogen bij aanvang van de bijstand op nihil is vastgesteld, er vragen zijn gerezen over de financiering van zowel de auto als van de onderneming en appellant die vragen niet heeft beantwoord, kan het college het recht op bijstand over de gehele periode in geding niet vaststellen.
4.3.
Appellant voert kort gezegd aan dat een voldoende feitelijke grondslag ontbreekt voor het standpunt van het college dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De auto behoorde niet tot zijn vermogen. De auto is in Duitsland wel op zijn naam gezet, maar de auto is feitelijk gekocht door zijn broer (broer). Appellant was met de broer meegereden naar Duitsland om de auto op te halen. Toen bleek dat de broer geen paspoort bij zich had, is de auto op naam van appellant gezet. De auto is in Nederland meteen op naam van de broer gezet. Met betrekking tot de onderneming voert appellant aan dat hij heeft gemeld dat hij van plan was de onderneming te starten en dat hij om die reden heeft verzocht de bijstand te beëindigen per 1 januari 2016. Van een schending van de inlichtingenverplichting is daarom geen sprake.
4.4.
Een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.5.
Aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant de inlichtingenverplichting in de periode in geding heeft geschonden door geen melding te maken van een onderneming, de exploitatie of de verkoop daarvan, ontbreken. Vaststaat dat appellant op 7 december 2015 op zijn naam een onderneming heeft ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel en ook dat hij in verband met die onderneming op 14 december 2015 een overeenkomst van geldlening heeft gesloten met zijn broer. Maar deze feiten dateren van na de periode in geding. Deze feiten duiden niet op ondernemingsactiviteiten in de periode in geding, die appellant had moeten melden. De enkele omstandigheid dat het college vragen had over de financiering van de op 7 december 2015 ingeschreven onderneming en daarop geen bevredigende antwoorden heeft gekregen, biedt geen grondslag om de bijstand over de periode in geding in te trekken. Het college gaat eraan voorbij dat op hem de last rust om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Een vermoeden dat er geldstromen zijn geweest die verband houden met de onderneming, is daartoe onvoldoende.
4.6.1.
Het college heeft zich wel terecht op het standpunt gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat de auto van 3 juni 2015 tot 29 juli 2015 op zijn naam heeft gestaan. De auto is op 3 juni 2015 in Duitsland op naam van appellant gezet en bij de eerste inschrijving in Nederland op 29 juli 2015 op naam van de broer gezet. Op grond hiervan is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat de auto van 3 juni 2015 tot 29 juli 2015 een bestanddeel vormde van het vermogen van appellant. Appellant is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. Hij heeft onvoldoende controleerbare gegevens verstrekt die zijn standpunt onderbouwen. De auto is weliswaar na invoer vanuit Duitsland en na keuring door de Dienst Wegverkeer op 29 juli 2015 op naam van de broer gezet, maar daarmee is nog niet gezegd dat de auto ook in de periode vóór 29 juli 2015 tot het vermogen van de broer behoorde. Niet in geschil is dat de waarde van de auto het voor appellant geldende vrij te laten vermogen overschreed. Dit betekent dat over de periode van 3 juni 2015 tot 29 juli 2015 geen recht op bijstand bestond, zodat over die periode is voldaan aan de voorwaarde om tot intrekking over te gaan.
4.6.2.
Dat appellant geen informatie heeft verstrekt over de financiering van de auto, houdt niet in dat ook is voldaan aan de voorwaarde om tot intrekking over de periode van 2 juli 2014 tot 3 juni 2015 en de periode vanaf 29 juli tot 18 november 2015 over te gaan. De omstandigheid dat het college vragen heeft gesteld die niet zijn beantwoord en vermoedde dat er geldstromen waren in verband met de financiering van de auto, leidt er nog niet toe dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarde voor intrekking is voldaan. Concrete feiten en omstandigheden die het standpunt van het college in zoverre onderbouwen, ontbreken. Weliswaar heeft het college ter zitting desgevraagd verklaard dat ervan moet worden uitgegaan dat appellant ook na 29 juli 2015 eigenaar is gebleven van de auto, maar ook dat heeft het college niet aannemelijk gemaakt. Hierbij is van belang dat, nu de auto na 29 juli 2015 niet langer op naam van appellant stond, de in 4.6.1 genoemde vooronderstelling vanaf die datum niet meer opgaat. Het college moet dus aannemelijk maken dat de auto ook na de wijziging van de tenaamstelling tot het vermogen van appellant is blijven behoren. Daarin is het college niet geslaagd. Dat appellant de auto van zijn broer mocht gebruiken, dat de auto een aantal keren is waargenomen voor de woning van de vriendin en dat op de in hoger beroep overgelegde bankafschriften na 29 juli 2015 vier pinbetalingen bij een benzinestation zichtbaar zijn, zegt mogelijk iets over het gebruik van de auto door appellant, maar daarin is onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat de auto ook tot het vermogen van appellant behoorde. Dit wordt niet anders doordat appellant op 6 augustus 2015, 17 augustus 2015 en 30 oktober 2015 van verschillende verzekeraars uitkeringen heeft ontvangen vanwege schade aan een auto. Het bedrag dat op 6 augustus 2015 is bijgeschreven, heeft blijkens het bankafschrift betrekking op een schade die is ontstaan op 29 juni 2015. Op dat moment stond de auto op naam van appellant. Bij de uitbetaling op 30 oktober 2015 is het Duitse kenteken vermeld. Dat duidt erop dat ook deze uitkering betrekking heeft op een schade die is ontstaan toen de auto nog op naam van appellant stond, dus voor 29 juli 2015. Van de uitbetaling op 17 augustus 2015 is niet duidelijk waarop deze betrekking heeft, anders dan dat dit verband houdt met een schade aan ‘een auto’. Niet duidelijk is welke auto dit betreft en wanneer de schade is ontstaan.
4.7.
De rechtbank heeft wat in 4.5 tot en met 4.6.2 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover dit de intrekking over de perioden van 2 juli 2014 tot 3 juni 2015 en van 29 juli 2015 tot 18 november 2015 (gebrekkig gemotiveerde perioden) betreft en de terugvordering in zijn geheel, nu de terugvordering ondeelbaar is. Omdat niet valt uit te sluiten dat het college alsnog een deugdelijke motivering aan de intrekking over de gebrekkig gemotiveerde perioden ten grondslag kan leggen, zal de Raad het college opdracht geven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van
artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Tevens ziet de Raad aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, beroep en in hoger beroep, in totaal € 3.072,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de intrekking over de periode van
2 juli 2014 tot 3 juni 2015 en de periode van 29 juli 2015 tot 18 november 2015 en de
terugvordering is gehandhaafd;
- draagt het college op in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met
inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad
kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M.F. Wagner en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L. Hagendijk