In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die van 2 juli 2014 tot 1 januari 2016 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de rechtmatigheid van deze bijstandsverlening na een onderzoek door de sociale recherche, dat aan het licht bracht dat appellant een auto op zijn naam had staan en een onderneming had ingeschreven zonder dit te melden. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellant stelde dat de auto niet tot zijn vermogen behoorde, omdat deze door zijn broer was aangeschaft, en dat hij tijdig had gemeld dat hij een onderneming wilde starten. De Raad oordeelt dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden met betrekking tot de onderneming. Echter, de Raad concludeert wel dat appellant niet heeft gemeld dat de auto op zijn naam stond in de relevante periode, wat een schending van de inlichtingenverplichting oplevert. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en geeft het college de opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het college ook in de kosten van appellant wordt veroordeeld.