ECLI:NL:CRVB:2019:3960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
18/2352 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op grond van onvoldoende bewijs van woonplaats en financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. De appellant had op 31 januari 2017 een aanvraag voor bijstand ingediend op basis van de Participatiewet (PW). Het college weigerde de aanvraag op 1 mei 2017, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf in Eindhoven had. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn woonplaats en financiële situatie. Tijdens het proces is gebleken dat de appellant regelmatig in [gemeente 1] verbleef, waar zijn ex-vriendin en kinderen woonden, en dat hij niet voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, waaronder het ontvangen van contante bedragen van derden. De Raad concludeert dat de appellant niet heeft voldaan aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting, wat leidt tot de bevestiging van de afwijzing van de bijstandsaanvraag. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant is daarmee bevestigd.

Uitspraak

18 2352 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 10 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 maart 2018, 17/3102 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 31 januari 2017 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet (PW). Op 15 februari 2017 heeft appellant de aanvraag ingediend. Appellant huurt met ingang van 2 februari 2017 een woning op het adres A
(opgegeven adres). De huurovereenkomst stond op naam van appellant en zijn ex-vriendin X en staat vanaf 1 mei 2017 alleen op naam van appellant. X woont in [gemeente 1] samen met de kinderen van haar en appellant.
1.2.
Bij de indiening van de aanvraag heeft het college appellant verzocht nader genoemde bewijsstukken te verstrekken, waaronder bankgegevens en gegevens over zijn woning. In reactie hierop heeft appellant bij een door het college op 24 februari 2017 ontvangen e‑mailbericht onder meer verklaard dat hij bij Y of Z kan slapen of bij X en dat hij ook slaapt in zijn appartement. Voorts heeft appellant verklaard dat hij, omdat hij hernia patiënt is, driemaal wordt geopereerd en dat de vrienden, collega’s en kennissen die dat weten appellant helpen met ophalen of wegbrengen of geld lenen.
1.3.
Naar aanleiding van deze verklaring van appellant en het gegeven dat het huurcontract van zijn woning op zijn naam en die van X staat, heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 mei 2017, waaruit, voor zover van belang, het volgende naar voren komt.
1.3.1.
De handhavingsspecialist heeft op 20 en 21 maart 2017 geprobeerd een onaangekondigd huisbezoek af te leggen aan het opgegeven adres. Beide keren werd er niet open gedaan. De handhavingsspecialist heeft tijdens de tweede poging op 21 maart 2017 gezien dat dezelfde post nog in de brievenbus lag en heeft een uitnodiging voor een gesprek op 28 maart 2017 in de brievenbus gedaan.
1.3.2.
Tijdens een waarneming op 28 maart 2017, vanaf 8:00 uur, bij het appartementencomplex waarin de woning van appellant zich bevindt, heeft de handhavingsspecialist gezien dat de auto van X voor het appartementencomplex stond en ook dat appellant omstreeks 8:30 uur de centrale toegangsdeur van het complex verliet.
1.3.3.
De handhavingsspecialist heeft appellant toen aangesproken en vervolgens een huisbezoek afgelegd aan de woning van appellant. Tijdens dit huisbezoek was een neef van appellant in de woning. Appellant heeft tijdens het huisbezoek het volgende verklaard. Zijn neef is student en woont nabij [gemeente 2] . Hij blijft vandaag hier en gaat morgen weer terug. De neef slaapt op dit moment in het bed van appellant, de afgelopen nacht heeft appellant zelf op de bank geslapen. Op 2 februari 2017 heeft appellant het huurcontract getekend. Op 28 februari 2017 is hij geopereerd aan zijn rug. Op 3 maart 2017 hebben vrienden de spullen van appellant gebracht, zo’n twee à drie dagen daarna heeft appellant in zijn appartement geslapen. Vanaf dat moment heeft appellant één à twee keer elders geslapen, de overige dagen was hij in zijn appartement. Appellant moet soms al heel vroeg, vóór 8:00 uur, op weg naar [instantie 1] . Hij moet dan naar [gemeente 1] , [gemeente 3] of [gemeente 4] en gaat dan met de bus of met de auto van X. Appellant weet niet waar hij op 20 en 21 maart 2017 was. Hij heeft zijn administratie en kleding in zijn appartement. Het klopt dat het huurcontract op naam van appellant en X staat. Appellant en X stonden samen acht jaar ingeschreven en appellant had alleen geen woning kunnen krijgen, omdat hij geen inkomen heeft. Appellant heeft nog goed contact met X. Hij heeft haar eergisteren nog gezien toen hij de kinderen terugbracht. Zijn kinderen waren het afgelopen weekend bij hem.
1.3.4.
Tijdens het huisbezoek heeft appellant een plastic zak met schone kleren getoond en ook zijn administratie in drie laptoptassen. Voorts heeft appellant zijn kleding op zijn slaapkamer en levensmiddelen in de keuken getoond.
1.3.5.
In het rapport van 12 mei 2017 is voorts nog het volgende opgenomen.
- De neef van appellant wekt de indruk ‘thuis’ in de woning te zijn. Hij beweegt zich vrijelijk in de keuken, pakt koffie en vraagt of de handhavingsspecialist iets wil drinken.
- Appellant verklaart het afgelopen weekend zijn kinderen te hebben ontvangen, maar er is geen kleding en speelgoed van de kinderen aangetroffen.
- De goed geordende administratie van appellant in drie laptoptassen, lijkt er te zijn neergezet. De voldoende kastruimte die er is, wordt hiervoor niet gebruikt.
- De spaarzame kleding van appellant zit voornamelijk in een plastic zak. Hierin zitten ook een paar nieuw stuks ondergoed. Ook dit doet vermoeden dat het er neergezet is. De kastruimte wordt niet gebruikt voor deze kledingstukken.
- Het vermoeden bestaat dat het leven van appellant zich nog voornamelijk in [gemeente 1] en omgeving afspeelt. “Belanghebbende verklaart namelijk tegen de casemanager en op schrift dat hij lopende de aanvraag nog veel bij zijn ex-vriendin in [gemeente 1] is of bij een vriend in [gemeente 3] . Hij doet zijn was bij een vriend in [gemeente 3] . Hij doet meerdere dagen per week vrijwilligerswerk in [gemeente 1] en omgeving. Het pingedrag van belanghebbende speelt zich ook nog regelmatig af in [gemeente 1] en omgeving.”
- Om die reden is meerdere malen getracht een buurtonderzoek te verrichten bij de woning van appellant, maar de buurtbewoners wilden daaraan geen medewerking verlenen.
- Op 13 april 2017 heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden bij de woning van X, waarbij vier buurtbewoners zijn gesproken. Drie van de vier buurtbewoners geven aan dat op het adres van X een gezin woont, bestaande uit een man, vrouw en twee kinderen. Recentelijk zou er niets in de woonsituatie zijn veranderd, de man is een paar dagen geleden nog gezien. Zowel de man als de vrouw rijden in de auto. Afwisselend brengen zij hiermee de kinderen naar de opvang en naar school. Het gezin zou er zo’n drie à vier jaar wonen.
- Op grond van het vooronderzoek, de afgelegde verklaring en de bevindingen van het huisbezoek en van het buurtonderzoek kan worden vastgesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Zijn centrum van levensbelangen ligt nog altijd in [gemeente 1] . Appellant verstrekt onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen aangaande zijn woonsituatie.
1.4.
Bij besluit van 1 mei 2017 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in [woonplaats] woonachtig is. Het college heeft bij dit besluit tevens het aan appellant verleende voorschot tot een bedrag van € 850,- van hem teruggevorderd.
1.5.
Hangende het bezwaar tegen dit besluit heeft het college appellant verzocht nader genoemde informatie te verstrekken over zijn woonsituatie en over zijn financiële situatie. In reactie hierop heeft appellant op 24 juli 2017 onder meer een drietal schriftelijke verklaringen overgelegd, waarin staat dat Y en Z appellant in de periode van 2 januari 2017 tot en met 5 mei 2017 € 1.000,-, onderscheidenlijk € 800,- hebben geleend en dat A appellant in de periode van 21 april 2017 tot en met 6 juli 2017 € 300,- heeft geleend. Voorts heeft appellant over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien ook nog vermeld dat hij van [instantie 2] - om de twee weken € 30,- à € 40,- als leefgeld krijgt, dat hij huurtoeslag heeft ontvangen en dat hij van het college medio maart 2017 een voorschot van € 850,- heeft ontvangen. Over de wijze waarop appellant naar [gemeente 1] reisde voor zijn vrijwilligerswerk en de wijze waarop hij dit vervoer bekostigde, heeft appellant onder meer toegelicht dat hij met de bus ging als hij geen andere mogelijkheid had en dat hij geld leende van vriendinnen. In reactie op het verzoek van het college om bewijzen dat de scooter, die op 17 maart 2017 op naam van appellant is geregistreerd, niet van appellant is, heeft appellant een overschrijvingsbewijs van de Dienst Wegverkeer (RDW) toegezonden, waaruit blijkt dat de scooter op 31 maart 2017 op naam van Z is geregistreerd, en een ongedateerde verklaring van Z. In deze verklaring staat dat Z eigenaar is van de scooter en dat Z de scooter heeft gekocht en zelf heeft betaald, maar niet op zijn naam kon laten registreren, omdat hij geen uittreksel uit de basisregistratie personen had en toen ook nog geen scooterrijbewijs had.
1.6.
Bij besluit van 2 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college, zoals ter zitting van de rechtbank en van de Raad nader toegelicht, primair ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in [woonplaats] woont, zodat appellant geen recht op bijstand had. Subsidiair heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de financiële situatie van appellant voorafgaand en na de aanvraag onvoldoende duidelijk is geworden en gebleven. In zoverre heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 31 januari 2017, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 1 mei 2017, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over onder meer zijn woonsituatie en zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksverplichting deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Woonplaats
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd, komt er in de kern op neer dat uit de door het college aangedragen feiten en omstandigheden niet kan worden afgeleid dat hij niet in [woonplaats] zou wonen. Uit de bevindingen van het huisbezoek blijkt juist dat hij ten tijde van belang op het opgegeven adres in [woonplaats] woonde.
4.4.1.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:105), welke haar gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de PW, is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, eerste lid, van de PW voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.2.
In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. Vergelijk de uitspraak van 29 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2560.
4.5.
Het college heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in Eindhoven woonde gewezen op tegenstrijdigheden in de verklaringen van appellant, op diverse onduidelijkheden, op de bevindingen van het huisbezoek en op het buurtonderzoek in [gemeente 1] . Volgens het college heeft appellant tegenstrijdig verklaard over de frequentie van zijn verblijf bij X en ook heeft hij tegenstrijdig verklaard omdat hij tijdens het huisbezoek op 28 maart 2017 verklaarde dat hij niet meer wist waar hij op 20 en 21 maart 2017 was, terwijl hij in bezwaar te kennen heeft gegeven en met stukken heeft onderbouwd, dat hij op die dagen aan het werk was voor [instantie 1] in [gemeente 1] . Wat betreft de onduidelijkheden heeft het college erop gewezen dat het vreemd is dat voorafgaand aan het huisbezoek een ander dan appellant in het bed van appellant had geslapen en appellant, die een hernia had, op de bank. Ook is het onduidelijk waarom de kleding van appellant in een vuilniszak zat en zijn administratie in laptoptassen.
4.6.1.
Deze feiten en omstandigheden zijn onvoldoende om de conclusie te kunnen trekken dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in de te beoordelen periode niet in [woonplaats] woonde.
4.6.2.
Weliswaar was appellant regelmatig in [gemeente 1] om vrijwilligerswerk te doen of om zijn kinderen te bezoeken, maar dat is, anders dan het college kennelijk meent, op zichzelf onvoldoende om in twijfel te trekken dat het centrum van het maatschappelijk leven van appellant zich in de te beoordelen periode (nog) niet in [woonplaats] bevond. Weliswaar ontbreekt informatie over een aantal belangrijke elementen van maatschappelijk leven in die periode, zoals bijvoorbeeld waar appellant zijn zaken behartigde, waar zich zijn huisarts, apotheek en tandarts bevonden en waar hij zijn telefoon-, televisie- en internetaansluitingen had - vergelijk de uitspraak van 2 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2176 - maar het college heeft appellant hierover ook niet bevraagd.
4.6.3.
Over zijn verblijf bij X heeft appellant verklaard dat hij in de te beoordelen periode slechts één of twee keer bij haar heeft geslapen. Uit de beschikbare gegevens valt niet af te leiden dat en in welk opzicht appellant daarover tegenstrijdig heeft verklaard. Appellant heeft op diverse momenten verklaard en toegelicht dat hij in februari 2017 een hernia had, dat hij daaraan eind van die maand is geopereerd en dat hij rond die tijd afhankelijk was van hulp van derden, waaronder X, Y en Z. Hieruit valt niet af te leiden dat het centrum van het maatschappelijk leven van appellant zich in de te beoordelen periode (nog) niet in [woonplaats] bevond. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellant tijdens het huisbezoek op 28 maart 2017 niet meer wist waar hij op 20 en 21 maart 2017 was en later in bezwaar heeft verklaard dat hij op die dagen in [gemeente 1] bezig was voor [instantie 1] en daarvoor bewijzen heeft aangedragen.
4.6.4.
Het moge vreemd overkomen dat appellant op de bank sliep en een derde in zijn bed, maar appellant heeft daarvoor een plausibele verklaring gegeven, namelijk dat hij een slecht matras had en dat het beter was voor zijn rug om op de bank te slapen. Het college heeft niet kenbaar gemaakt dat en waarom deze verklaring in twijfel zou moeten worden getrokken.
4.6.5.
Bij de enige waarneming die een handhavingsspecialist heeft verricht op 28 maart 2017 is gezien dat appellant de centrale toegangsdeur van het appartementencomplex verliet. Tijdens het vervolgens afgelegde huisbezoek is geconstateerd dat er in de woning kleding, administratie en levensmiddelen aanwezig waren. Dit zijn belangrijke aanwijzingen dat appellant op het opgegeven adres en dus in [woonplaats] woonde. Dat de kleding van appellant in een vuilniszak zat en zijn administratie in laptoptassen, maakt dat niet anders en is in ieder geval onvoldoende om aan te nemen, zoals het college ter zitting heeft gesuggereerd, dat appellant zijn kleding en administratie iedere keer meenam. Uit de verslaglegging van het huisbezoek is overigens niet gebleken hoe de woning was ingericht. Een objectieve beschrijving van de woning en van de aanwezige spullen ontbreekt. Uit 1.3.5 valt af te leiden dat de bevindingen van het huisbezoek voor een groot deel berusten op aannames en indrukken van de handhavingsspecialist die het huisbezoek heeft afgelegd.
4.6.6.
Ook de verklaringen van buurtbewoners van X, waaraan in het rapport van 12 mei 2017 wordt gerefereerd, zijn op zichzelf, noch in samenhang met de overige beschikbare gegevens voldoende voor de conclusie dat appellant gedurende de te beoordelen periode niet in [woonplaats] woonde, alleen al omdat de verklaringen anoniem zijn afgelegd. Deze verklaringen zijn dus niet verifieerbaar en zouden daarom hooguit kunnen dienen als steunbewijs. Daarnaast is niet duidelijk wat de vierde buurtbewoner heeft verklaard.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat de onder 4.3 vermelde beroepsgrond slaagt. De primaire grondslag van het bestreden besluit kan de bij dat besluit gehandhaafde afwijzing van de aanvraag dus niet dragen.
Financiële situatie
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn financiële situatie voldoende inzichtelijk heeft gemaakt met de door hem in bezwaar verstrekte gegevens.
4.9.
Het college heeft ter onderbouwing van de subsidiaire grondslag van het bestreden besluit onder meer gewezen op het volgende. Appellant heeft in bepaalde periodes contante geldbedragen ontvangen. Aangezien dus sprake is geweest van een contante geldstroom, is niet duidelijk en niet verifieerbaar wanneer hij welk bedrag heeft ontvangen. Daarnaast heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de scooter, die van 17 tot en met 31 maart 2017 op zijn naam heeft gestaan, geen bestanddeel vormde van het vermogen waarover hij beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Niet duidelijk is met welke middelen appellant de scooter heeft bekostigd.
4.10.1.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode financiële steun heeft ontvangen van derden. Appellant heeft in dit verband gewezen op de onder 1.5 vermelde verklaringen, waaruit blijkt dat hij geld heeft geleend van Y, Z en A. Deze verklaringen zijn echter achteraf opgesteld en niet verifieerbaar, terwijl daaruit bovendien niet blijkt welke bedragen appellant op welk moment heeft ontvangen en ook niet dat sprake is van een terugbetalingsverplichting. Daarnaast is uit de beschikbare gegevens en het verhandelde ter zitting naar voren gekomen dat appellant niet alleen contante bedragen heeft ontvangen van Y, Z en A, maar ook kleine contante bedragen van X en van vriendinnen voor het openbaar vervoer. Niet duidelijk is om welke bedragen het precies ging en ook niet welke bedragen appellant wanneer van wie heeft ontvangen. Dit betekent dat in de te beoordelen periode sprake is geweest van een contante geldstroom die appellant niet inzichtelijk heeft gemaakt.
4.10.2.
Vaststaat dat bij de RDW in de periode van 17 tot en met 31 maart 2017 op naam van appellant een scooter stond geregistreerd. Dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat dit voertuig een bestanddeel vormde van het vermogen waarover appellant beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Appellant is er niet in geslaagd om het tegendeel aannemelijk te maken. Zijn enkele stelling dat hij een Syrische vluchteling heeft willen helpen door de scooter op zijn naam te zetten, zodat de Syrische vluchteling de scooter kon gebruiken om naar taalles te gaan, is daarvoor onvoldoende. Nergens blijkt uit met welke middelen de scooter is bekostigd. Appellant heeft wel gesteld, maar niet onderbouwd dat de scooter niet veel waarde had.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. In zoverre heeft appellant in de te beoordelen periode de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand in die periode niet worden vastgesteld. Dit betekent dat de subsidiaire grondslag van het bestreden besluit de bij dat besluit gehandhaafde afwijzing van de aanvraag wel kan dragen.
4.12.
Uit 4.11 volgt dat de onder 4.8 weergegeven beroepsgrond niet slaagt.
4.13.
Uit 4.10.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.I.S. van Haaren