ECLI:NL:CRVB:2019:394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
17/717 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en functionele mogelijkheden

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 21 december 2016 zijn beroep tegen het besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen ongegrond verklaarde. Appellant had zich op 2 april 2013 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering na het beëindigen van zijn dienstverband. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 31 maart 2015 geen recht had op een WIA-uitkering, gebaseerd op een verlies aan verdiencapaciteit van 32,41%. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom appellant niet beperkt was op het aspect 'aanpassing aan fysieke omgevingseisen'. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv en droeg hen op een nieuw besluit te nemen.

Na de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarin het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond werd verklaard. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij de beperking van het geschil door de rechtbank bestreed. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak al een groot deel van de standpunten van appellant had verworpen en dat deze overwegingen bindend waren. De Raad concludeerde dat de FML van 10 mei 2016, waarin rekening was gehouden met de beperkingen van appellant, niet ondeugdelijk was gemotiveerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

17.717 WIA

Datum uitspraak: 30 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 december 2016, 16/1926 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.J. Franssen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv aanvullende stukken ingediend. Appellant heeft daarop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Franssen en J.A.M. Houberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 2 april 2013 ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als expert medewerker facility services in dienst van [BV] Het dienstverband is met ingang van 1 mei 2013 beëindigd. Na het grotendeels doorlopen van de wachttijd heeft appellant verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op grond van onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv is per 31 maart 2015 een verlies aan verdiencapaciteit van 32,41% vastgesteld.
1.2.
Bij besluit van 12 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 31 maart 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Bij beslissing op bezwaar van 6 oktober 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 september 2015, een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 september 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 oktober 2015, waarin een verlies aan verdiencapaciteit van 33,2% is vastgesteld.
1.3.
Bij uitspraak van 14 april 2016 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 6 oktober 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Het Uwv heeft volgens de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd waarom appellant niet beperkt is op het aspect “aanpassing aan fysieke omgevingseisen” van rubriek 3 van de FML. Volgens fysiotherapeut/senior onderzoeker C.H.G. Beurskens van het Radboud universitair medisch centrum zorgen naast de aangezichtsverlamming van appellant ook de pijn, tinnitus en het syndroom van Frey voor beperkingen in zijn functioneren op de arbeidsmarkt. Appellant dient bijvoorbeeld in verband met pijnklachten in het gezicht niet te worden blootgesteld aan kou en in verband met een tranend oog door minder goed sluiten niet aan droge lucht, wind en tocht. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
15 september 2015 heeft gesteld, de “beschreven ongemakken” geen evidente (medische) beperkingen in het arbeidsleven inhouden vanwege het enkele feit dat appellant met die beperkingen ook rekening dient te houden in het dagelijkse leven. In zoverre ontbreekt een deugdelijke motivering. Voor het overige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk en plausibel toegelicht waarom geen aanleiding bestaat appellant meer beperkt te achten dan in de FML is vastgesteld. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen ziet de rechtbank geen reden om de passendheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te betwijfelen. Nu appellant in die functies een loon kan verdienen dat leidt tot een arbeidsongeschiktheid van 33,2% heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellant met ingang van 31 maart 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering, aldus de rechtbank.
1.4.
Tegen de uitspraak van de rechtbank van 14 april 2016 heeft noch appellant, noch het Uwv hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft ter uitvoering van deze uitspraak op 17 mei 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar opnieuw ongegrond is verklaard (bestreden besluit). Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 mei 2016, een op die datum vastgestelde, aangepaste FML en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 mei 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het
geschil – met de uitspraak van 14 april 2016 – uitdrukkelijk is beperkt tot de functionele mogelijkheden en beperkingen met betrekking tot rubriek 3, “aanpassing aan fysieke omgevingseisen”, en de gevolgen van een eventuele wijziging in die rubriek voor de geduide functies. De rechtbank heeft geen reden gezien het geschil alsnog uit te breiden. Over het aldus omschreven punt van geschil heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de uitspraak van 14 april 2016 de FML op 10 mei 2016 heeft aangescherpt op de aspecten koude (item 3.2) en tocht (item 3.3) in verband met de pijnklachten in het gezicht. Appellant dient niet te worden blootgesteld aan kou en aan droge lucht, wind en tocht. Dit omdat hij last heeft van een tranend oog doordat hij zijn oog minder goed kan sluiten. Voor het aanscherpen van de items hitte (item 3.1), beschermende middelen (item 3.5), stof, rook, gassen en dampen (item 3.6), geluidsbelasting (item 3.7) en trillingsbelasting (item 3.8) ontbreekt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een medische onderbouwing. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de belastbaarheid met betrekking tot rubriek 3 daarmee onjuist is ingeschat. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, zag de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de door de rechtbank aangenomen beperking van het geschil bestreden. Hij heeft er in dat verband op gewezen dat het Uwv in de procedure bij de rechtbank op alle door hem aangedragen punten verweer heeft gevoerd. Gelet op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepalen partijen zelf de omvang van het geschil, aldus appellant. Wat betreft de beperkingen in rubriek 3 heeft appellant verwezen naar een door hem bij de rechtbank ingebracht rapport van 29 juni 2016 van verzekeringsarts
M. Bemelmans-Bruls. Verder heeft appellant een brief van 7 maart 2017 van fysiotherapeut/senior onderzoeker Beurskens overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv bevat de brief van Beurskens van 7 maart 2017 geen nieuwe medische informatie. Het Uwv heeft rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 mei 2017 en van
22 november 2018 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft terecht gesteld dat de omvang van het geschil, gelet op artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, in beginsel wordt bepaald door partijen. In dit geval geldt in dat verband evenwel een beperking. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 14 april 2016 immers al een groot gedeelte van de standpunten van appellant uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Appellant heeft tegen de genoemde uitspraak geen hoger beroep ingesteld, terwijl niet is gebleken dat dit niet redelijkerwijs van hem kon worden gevergd. De bewuste overwegingen hebben hier daarom, gelet op vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1945) als bindend te gelden. Wat in deze overwegingen aan de orde was, is niet zodanig nauw met het nog resterende geschilpunt verweven dat dit geschilpunt niet los daarvan kan worden beoordeeld. Dat betekent dat in deze procedure nog slechts ter discussie staan de beperkingen in rubriek 3, “aanpassing aan fysieke omgevingseisen”, zoals die zijn vastgesteld bij de ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 14 april 2016 genomen nieuwe beslissing op bezwaar.
4.2.
Wat betreft dat nog resterende geschilpunt wordt het volgende overwogen. Appellant heeft in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 12 februari 2015 een brief van
5 maart 2015 van Beurskens overgelegd. De vraag hoe de ziekten en gebreken van appellant in verhouding staan tot zijn functioneren op de arbeidsmarkt, is daarin als volgt beantwoord:
“Het functioneren op de arbeidsmarkt zal gezien bovenstaande sterk verminderd zijn, zowel door de functionele problemen alsook de psychosociale problemen. Naast zijn aangezichtsverlamming zorgen ook de pijn, de tinnitus en het syndroom van Frey voor een verdere beperking. Dit houdt in dat er rekening gehouden moet worden met de werkplek/werkomgeving, bv niet blootgesteld worden aan kou (i.v.m. pijnklachten in het gezicht), droge lucht, wind en tocht (i.v.m. last van tranend oog door minder goed sluiten)”.
4.3.
In de bezwaarprocedure heeft appellant uitdrukkelijk naar de genoemde brief verwezen. In de naar aanleiding van het bezwaar vastgestelde FML van 16 september 2015 zijn evenwel geen beperkingen in rubriek 3 aangenomen. Appellant, en met hem de rechtbank in haar uitspraak van 14 april 2016, achtte de daaraan ten grondslag gelegde motivering, te weten dat de door Beurskens beschreven ongemakken geen evidente (medische) beperkingen in het arbeidsleven zijn maar dat appellant met die ongemakken ook rekening dient te houden in het dagelijks leven, ontoereikend. Er kan niet anders worden geconcludeerd dan dat in de vervolgens, naar aanleiding van de uitspraak van 14 april 2016, opgestelde FML van 10 mei 2016, alsnog volledig rekening is gehouden met de beperkingen die Beurskens in haar brief van 5 maart 2015 heeft genoemd en die appellant, in navolging daarvan, in de bezwaarprocedure heeft ingeroepen, te weten het niet blootgesteld mogen worden aan kou, droge lucht, wind en tocht. Deze vier aspecten worden immers grotendeels gedekt door de items 3.2 (koude) en 3.3 (tocht) in rubriek 3. Bovendien is de laatste zin uit het onder 4.2 gegeven citaat, in twee gedeeltes, bijna letterlijk als toelichting in de FML overgenomen. Daarmee is ook het aspect van de droge lucht, dat niet wordt gedekt door een apart item in de FML, daarin terug te vinden. Het spreekt voor zich dat de inschatting van de belastbaarheid in rubriek 3 daarmee thans niet meer als ondeugdelijk gemotiveerd valt te beschouwen.
4.4.
Aan deze conclusie doet niet af dat verzekeringsarts Bemelmans-Bruls appellant in haar rapport van 29 juni 2016 ook nog op andere onderdelen in rubriek 3 dan de items 3.2 en 3.3 beperkt heeft geacht. Niet alleen ontbreekt in genoemd rapport een motivering ter zake, maar het betreft bovendien een onderzoek dat dateert van ruim een jaar na de datum in geding 31 maart 2015. Ook de door appellant in hoger beroep overgelegde brief van Beurskens van 7 maart 2017, waarin zij de door Bemelmans-Bruls aangenomen extra beperkingen in rubriek 3 met name relateert aan de tinnitus waar appellant aan lijdt, maakt het overwogene onder 4.3 niet anders. Voor bedoelde brief geldt te meer dat deze dateert van geruime tijd na de datum in geding. Feit blijft dat de beperkingen die Beurskens rond die datum heeft beschreven en waarop appellant zich indertijd heeft beroepen, in de FML van 10 mei 2016 zijn meegenomen.
4.5.
Gezien het overwogene onder 4.3 en 4.4 behoeven de door appellant opgeworpen arbeidskundige gronden geen bespreking meer. Niet in geschil is dat, als wordt uitgegaan van de FML van 10 mei 2016, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellant, voor zover het rubriek 3 betreft, niet overschrijden.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en B.J. van de Griend en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) W.M. Swinkels
md