ECLI:NL:CRVB:2019:394
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en functionele mogelijkheden
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 21 december 2016 zijn beroep tegen het besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen ongegrond verklaarde. Appellant had zich op 2 april 2013 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering na het beëindigen van zijn dienstverband. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 31 maart 2015 geen recht had op een WIA-uitkering, gebaseerd op een verlies aan verdiencapaciteit van 32,41%. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom appellant niet beperkt was op het aspect 'aanpassing aan fysieke omgevingseisen'. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv en droeg hen op een nieuw besluit te nemen.
Na de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarin het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond werd verklaard. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij de beperking van het geschil door de rechtbank bestreed. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak al een groot deel van de standpunten van appellant had verworpen en dat deze overwegingen bindend waren. De Raad concludeerde dat de FML van 10 mei 2016, waarin rekening was gehouden met de beperkingen van appellant, niet ondeugdelijk was gemotiveerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.