Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2011, 10/3336 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 juli 2012
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. K.J. Hoogerwerf, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
1.1. Appellante, geboren op [in] 1976, heeft op 30 mei 2008, door het Uwv ontvangen op 2 juni 2008, op het daartoe bestemde formulier een aanvraag ingediend tot het ontvangen van uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.2. Bij besluit van 1 augustus 2008 heeft het Uwv appellante een Wajong-uitkering toegekend met ingang van 2 juni 2007. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 29, tweede lid, van de Wajong in welk artikelonderdeel is bepaald dat de uitkering niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de dag dat de aanvraag om toekenning van uitkering is ingediend. Een bijzonder geval om van deze regel af te wijken heeft het Uwv niet aanwezig geacht.
1.3. Bij besluit van 14 april 2009 is het bezwaar tegen het besluit van 1 augustus 2008 ongegrond verklaard.
1.4. Het namens appellante tegen het besluit van 14 april 2009 ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 17 juni 2010, 09/1658, gegrond verklaard, waarbij dit besluit is vernietigd en het Uwv is opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank achtte het besluit om niet verder terug te gaan dan één jaar voor de datum van de aanvraag onvoldoende gemotiveerd (met name was het gebrek aan ziekte-inzicht bij appellante niet dan wel onvoldoende onderkend). Het Uwv was volgens de rechtbank met recht uitgegaan van 1 december 2003 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2010 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard en aan haar met ingang van 29 november 2004 een Wajong-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is van 1 december 2003 uitgegaan als eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
3.1. Door appellante is in beroep tegen het bestreden besluit met name gesteld dat al (veel) eerder sprake was van arbeidsongeschiktheid dan per 1 december 2003.
3.2. Het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de rechtbank in de eerdere uitspraak van 17 juni 2010 niet alleen heeft geoordeeld dat het Uwv ten onrechte geen bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong had aangenomen, maar zich tevens heeft uitgelaten over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, in die zin dat met recht 1 december 2003 als zodanig is aangemerkt. Dit onder andere omdat uit een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv is gebleken dat rond die dag de klachten van appellante haar in die mate belemmerden dat zij de arbeid die zij naast haar studie verrichtte, moest opgeven. Nu geen van beide partijen hoger beroep tegen de uitspraak van 17 juni 2010 heeft ingesteld, is (ook) voor wat de datum 1 december 2003 betreft sprake van een bindend rechtsoordeel, zodat ook de rechtbank daaraan gebonden is.
4. Namens appellante is in hoger beroep met name gesteld dat de overweging in de uitspraak van 17 juni 2010 betreffende de eerste arbeidsongeschiktheidsdag slechts een overweging ten overvloede is en geen bindend karakter heeft nu deze overweging niet het eigenlijke geschil betrof. Tevens heeft appellante gesteld dat en waarom zij al per 1 oktober 1999 arbeidsongeschikt was.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad merkt allereerst op dat in de rechtsmiddelenverwijzing bij de uitspraak van 17 juni 2010 de mededeling is opgenomen, dat indien de rechtbank gronden van het beroep uitdrukkelijk heeft verworpen en de belanghebbende daarin niet wil berusten, daartegen hoger beroep dient te worden ingesteld.
5.2. De rechtbank heeft in de bedoelde uitspraak onder meer als volgt overwogen:
“Met het oog op het nieuwe nemen besluit op bezwaar overweegt de rechtbank met betrekking tot de door eiseres gewenste ingangsdatum van de uitkering, het volgende. Door de verzekeringsarts is als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 december 2003 aangemerkt. Dit is door eiseres op het aanvraagformulier ook als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangegeven. Hoewel bij eiseres reeds in 1999 psychische klachten bestonden, en zij sinds 2001 onder behandeling is bij de Riagg wegens schizofrenie, is uit het onderzoek van de verzekeringsarts gebleken dat de klachten van eiseres haar met ingang van 1 december 2003 zodanig belemmeren dat zij de baan naast haar studie moet opgeven. Dit is de reden dat de verzekeringsarts deze datum als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft aangemerkt. Zijdens eiseres is geen (medische) informatie verstrekt op grond waarvan dit standpunt van de verzekeringsarts niet zou kunnen worden gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank zal verweerder bij het vaststelling van de juiste ingangsdatum van de uitkering zich hierop kunnen baseren.”
Uit het hier geciteerde deel van de uitspraak blijkt geenszins dat de desbetreffende overweging het karakter heeft van overweging ten overvloede. De rechtbank heeft niet, zoals appellante stelt, slechts een suggestie gedaan met betrekking tot 1 december 2003 als een mogelijke eerste arbeidsongeschiktheidsdag, maar zich daarover uitdrukkelijk en zonder voorbehoud uitgelaten en tevens een motivering gegeven waarom juist deze datum in aanmerking moet worden genomen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de desbetreffende rechtsoverweging dan ook met recht gekwalificeerd als bindend oordeel.
5.3. Uit hetgeen onder 5.1 en 5.2 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J. Riphagen en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) L. van Eijndthoven