In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant ontving sinds 13 maart 2006 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en werkte sinds 1 mei 2011 in een restaurant. Na een strafrechtelijk onderzoek naar valsheid in geschrifte, dat leidde tot de ontdekking van onregelmatigheden in de loonadministratie, heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven de bijstand van de appellant herzien en ingetrokken. De appellant had niet gemeld dat hij structureel meer uren werkte dan opgegeven, wat leidde tot een schending van de inlichtingenverplichting. Het college heeft de bijstand over een bepaalde periode herzien en de gemaakte kosten teruggevorderd. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond.
In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor de herziening van de bijstand over de eerste periode, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de intrekking van de bijstand in de tweede periode. De Raad vernietigde de intrekking van de bijstand vanaf 9 juli 2015 en de terugvordering van de kosten over die periode. De Raad oordeelde dat de boete die aan de appellant was opgelegd, als evenredig kon worden beschouwd, omdat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering, waarbij slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld. De proceskosten van de appellant zijn door het college vergoed.