ECLI:NL:CRVB:2019:3906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
18/1422 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van bijschrijvingen en stortingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 14 juni 2007 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW), heeft in het kader van een heronderzoek door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam bankafschriften overgelegd. Hieruit bleek dat er in de periode van 17 augustus 2015 tot en met 8 augustus 2016 64 contante stortingen en bijschrijvingen door derden op zijn rekening waren gedaan, met een totaalbedrag van € 2.287,-. Het college heeft de bijstand van appellant herzien en een bedrag van € 2.138,76 teruggevorderd, omdat deze stortingen als inkomsten werden aangemerkt.

De Raad heeft overwogen dat de bijschrijvingen en stortingen een terugkerend en periodiek karakter hadden en konden worden aangewend voor noodzakelijke bestaanskosten. Appellant betoogde dat een bedrag van € 750,- dat door een derde, [X.], op zijn rekening was bijgeschreven, een lening betrof en daarom niet als inkomen moest worden aangemerkt. De Raad oordeelde echter dat appellant niet voldoende had aangetoond dat het om een lening ging en dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden door deze bijschrijvingen niet te melden.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond was verklaard. De Raad concludeerde dat de overige bijschrijvingen en stortingen ook niet als giften konden worden aangemerkt, omdat appellant niet had aangetoond dat deze giften verantwoord waren vanuit het oogpunt van bijstandsverlening. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van het college om de bijstand te herzien en de kosten terug te vorderen.

Uitspraak

18 1422 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 26 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 januari 2018, 17/2765 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Mao, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mao. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A Zonneveld. Ter zitting is [X.] als getuige gehoord.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 14 juni 2007 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project heronderzoek PW 2016 heeft het college onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat verband heeft appellant bankafschriften overgelegd over de periode van 17 augustus 2015 tot en met 8 augustus 2016. Daaruit is onder meer gebleken dat in die periode 64 contante stortingen en bijschrijvingen door derden tot een totaalbedrag van € 2.287,- hebben plaatsgevonden. De bijschrijvingen zijn voornamelijk afkomstig van [X.] (X). Appellant heeft hierover schriftelijk aan het college verklaard dat een bedrag van € 750,-, dat door X op zijn rekening werd overgemaakt, een lening was. De overige door X bijgeschreven bedragen waren bestemd voor het doen van boodschappen voor X.
1.3.
Bij besluit van 17 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 augustus 2016 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.138,76 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant bijschrijvingen van derden ontving en dat er contante stortingen op zijn rekening plaatsvonden. De bijschrijvingen en contante stortingen hadden een terugkerend en periodiek karakter, konden door appellant worden aangewend voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zagen op een periode waarop een beroep op bijstand werd gedaan. Daarom waren deze aan te merken als inkomsten in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Voor zover appellant heeft betoogd dat het deels om leningen zou gaan, stelt het college dat geldleningen niet zijn uitgezonderd van het middelenbegrip als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de PW. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door de bijschrijvingen en stortingen niet te melden bij het college, als gevolg waarvan te veel bijstand is betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellant in de periode van 17 augustus 2015 tot en met 8 augustus 2016 64 bijschrijvingen door derden en contante stortingen tot een totaalbedrag van € 2.287,- op zijn bankrekening heeft ontvangen. In geschil is of appellant melding heeft gedaan van de bijschrijving van een bedrag van € 750,- op 23 december 2015 door X en of de stortingen en bijschrijvingen zijn aan te merken als inkomsten die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450), worden kasstortingen en bijschrijvingen van derden op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
Bijschrijving op 23 december 2015 van € 750,-
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat wel melding bij het college is gemaakt van ontvangst van het bedrag van € 750,-. Hij verwijst daartoe naar een ter zitting van de Raad overgelegde uitdraai van een WhatsApp-gesprek tussen X en zijn jobcoach. Deze beroepsgrond slaagt niet. Blijkens de uitdraai heeft X op 23 december 2015 aan de jobcoach het volgende WhatsApp‑bericht gestuurd: “Dat betekent dat ik m heb moeten lenen om zijn huur en eten te kunnen betalen”. Uit het WhatsApp-gesprek blijkt weliswaar van een melding dat X aan appellant geld heeft geleend, maar hieruit blijkt niet hoeveel X aan appellant heeft geleend en wanneer X dat heeft gedaan. Het WhatsApp-gesprek is onvoldoende concreet. Hieruit volgt dat appellant ook met betrekking tot het geldbedrag van € 750,- de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het op 23 december 2015 door X naar zijn rekening overgemaakte bedrag van € 750,- een lening betrof en daarom niet kan worden aangemerkt als inkomsten. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van belang. Een geldlening is niet uitgezonderd van het middelenbegrip, waardoor het niet uitmaakt of sprake is van een lening. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Zie de uitspraak van de Raad van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872. Vaststaat dat het recht op bijstand van appellant over de maand december 2015 was opgeschort. In december 2015 verkeerde appellant dus in de situatie dat hij geen bijstand ontving.
4.4.2.
De Raad heeft bij uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188, overwogen dat de betrokkene in de situatie als bedoeld in 4.4.1 aannemelijk dient te maken dat er geen ander inkomen is en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” zal daartoe in beginsel volstaan.
4.4.3.
Het college stelt zich terecht op het standpunt dat appellant met de door hem overgelegde schriftelijke verklaring van X en de door X ter zitting afgelegde verklaring niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de onder 4.4.2 vermelde voorwaarden is voldaan. Appellant heeft niet met verifieerbare gegevens onderbouwd dat bij de betaling de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat de lening voor levensonderhoud bedoeld is. Dit blijkt ook niet uit de bijschrijvingen op de afschriften. Ook heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij de lening heeft terugbetaald. Appellant stelt zich weliswaar op het standpunt dat hij de lening gespreid heeft terugbetaald in de maanden juni 2016, augustus 2016, maart 2017, juni 2017 en oktober 2017 maar de door hem genoemde bedragen zijn niet te koppelen aan de lening. Verder heeft appellant geen objectieve en controleerbare gegevens overgelegd van de door hem gestelde (contante) terugbetalingen aan X. Het college heeft de bijschrijving van € 750,- dan ook terecht aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
Overige bijschrijvingen en stortingen
4.5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de overige bedragen giften van X betreffen die moeten worden vrijgesteld van het middelenbegrip.
4.5.2.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW worden giften niet tot de middelen gerekend voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandverlening verantwoord zijn. Het college maakt bij de uitvoering van de PW gebruik van het Handboek Stimulansz. Hierin is onder 50019 vermeld dat om te kunnen beoordelen of een gift verantwoord is moet worden gekeken naar de bestemming en de hoogte van de gift. Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van het college toegelicht dat ook wordt bekeken of sprake is van een incidentele gift. Een incidentele gift wordt onder bepaalde voorwaarden vrijgelaten. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van giften die uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Uit de omschrijving bij de bijschrijvingen op de bankafschriften blijkt niet wat de bestemming van de giften was en appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt waar de bedragen aan besteed zijn. Er was sprake van structurele bijschrijvingen en appellant heeft vrijelijk over deze bedragen kunnen beschikken en heeft deze bedragen kunnen gebruiken voor de reguliere kosten van levensonderhoud. Het college heeft de overige bijschrijvingen en stortingen dan ook terecht niet als middel vrijgelaten en terecht als inkomsten in aanmerking genomen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2019.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J.B. Beerens