ECLI:NL:CRVB:2019:3887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
18/3017 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schending inlichtingenverplichting en boete onder de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 26 juli 1990 een WAO-uitkering, maar heeft in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2015 inkomsten uit arbeid bij de Vlaamse Gemeenschap vergaard, waarvan zij het Uwv niet tijdig op de hoogte heeft gesteld. Dit leidde tot een besluit van het Uwv om de WAO-uitkering te verlagen en een bedrag van € 89.057,34 terug te vorderen. Daarnaast werd appellante een boete opgelegd van € 7.800,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Na bezwaar werd de boete verlaagd tot € 5.200,-, maar appellante ging hiertegen in beroep. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht de boete had opgelegd en dat appellante de inlichtingenplicht had geschonden. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij tijdig had gemeld dat zij werkte en dat de opgelegde boete proportioneel was. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de WAO-uitkering had verlaagd en het onverschuldigd betaalde bedrag had teruggevorderd. De uitspraak werd gedaan op 4 december 2019.

Uitspraak

18.3017 WAO

Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam
van 16 april 2018, 18/7 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (België) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2019. Appellant en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 26 juli 1990 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)
,berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met inkomsten uit arbeid heeft het Uwv de WAO-uitkering tot 10 januari 2005 niet of niet geheel uitbetaald. Op 12 januari 2006 heeft appellante via een wijzigingsformulier doorgegeven dat zij met ingang van
10 januari 2005 ziekengeld ontvangt van het Christelijk Ziekenfonds Leuven. Op basis van die inkomsten heeft het Uwv de WAO-uitkering vanaf 10 januari 2005 uitbetaald naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
1.2.
Het Uwv is ervan op de hoogte gekomen dat appellante werkte en inkomsten had in België en heeft daarnaar nader onderzoek verricht. Dit heeft geleid tot een besluit van
2 september 2016 waarbij het Uwv de inkomsten uit arbeid bij de Vlaamse Gemeenschap in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2015 onder toepassing van artikel 44 van de WAO heeft geanticumuleerd. Over de periode van 1 januari 2007 tot en met
31 december 2013 betekent dit dat de WAO-uitkering niet tot uitbetaling komt, omdat appellante op basis van haar inkomsten minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 wordt appellante ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% waarbij een uitkering van 35% hoort. Over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 wordt appellante ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% waarbij een uitkering hoort van 21%.
1.3.
Bij een tweede besluit van 2 september 2016 heeft het Uwv een bedrag van € 89.057,34 bruto aan over voornoemde perioden onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 17 november 2016 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van
€ 7.800,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 2 september en
17 november 2016. Bij beslissing op bezwaar van 24 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen de boete gegrond verklaard en deze verlaagd tot het in haar geval maximaal mogelijke bedrag van € 5.200,-. De boete is volgens het Uwv wel terecht opgelegd omdat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden. De bezwaren zijn voor het overige ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niets heeft ingebracht om te twijfelen aan de informatie van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) uit België, zodat de rechtbank van de juistheid van die informatie is uitgegaan. Uit die informatie blijkt dat appellante vanaf 6 november 2006 heeft gewerkt voor de Vlaamse Gemeenschap en inkomsten heeft verworven. Dit is informatie die appellante aan het Uwv had moeten doorgeven. Zij heeft dit niet (tijdig) gedaan. Dat appellante een wijzigingsformulier van 8 mei 2007 heeft ingediend, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 44 van de WAO terecht een korting toepast op de WAO-uitkering van appellante en terecht het onverschuldigde bedrag van € 89.057,34 teruggevorderd. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien, is niet gebleken. Ook heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht een boete van
€ 5.200,- op grond van artikel 29a van de WAO opgelegd. Bij schending van de inlichtingenverplichting is het Uwv gehouden een bestuurlijke boete op te leggen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verzocht wat zij in beroep heeft aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen. Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij niets (tijdig) heeft ingediend om aan de informatie van de RSZ te twijfelen. Daarnaast heeft appellante gesteld dat het wijzigingsformulier van 8 mei 2007 wel (tijdig) door haar is ingeleverd. Ook meent appellante, onder andere omdat zij het bedrag direct heeft terugbetaald en geen voordeel heeft genoten, dat de boete disproportioneel en onevenredig is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO wordt de uitkering van degene die arbeid gaat verrichten en daaruit inkomsten geniet gedurende een periode van vijf jaar niet ingetrokken of herzien, maar wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter hoogte van de uitkering die zou zijn vastgesteld als die arbeid als algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO zou zijn aangemerkt.
4.1.2.
Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald door het Uwv teruggevorderd.
4.1.3.
Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO is degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht aan het Uwv, op verzoek of onverwijld uit eigen beweging, mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.
4.1.4.
Op grond van artikel 29a, eerste lid, van de WAO, legt het Uwv een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen bedoeld in artikel 80. In het tweede lid is bepaald dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 80 van de WAO, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
4.1.5.
In artikel 2, zevende lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) is, voor zover hier van belang, bepaald dat de bestuurlijke boete, indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt vastgesteld op 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
4.2.
In zijn uitspraak van 5 november 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG3717) heeft de Raad overwogen dat indien aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan, het Uwv gehouden is toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO (anticumulatie). Daarbij heeft de Raad geoordeeld dat de bewoordingen van dat artikel in beginsel niet in de weg staan aan toepassing met terugwerkende kracht, indien het Uwv eerst later van de inkomsten uit arbeid op de hoogte wordt gesteld of komt.
4.3.
Appellante is sinds 6 november 2006 in dienst bij de Vlaamse Gemeenschap. Dit blijkt uit het besluit waarbij zij, na een proeftijd vanaf die datum, met ingang van 6 mei 2007 is benoemd in een vast dienstverband. Uit een e-mail van de RSZ volgt dat appellante in de periode van 2006 tot en met 2015 wezenlijke bedragen aan inkomsten heeft genoten. Dit betreft informatie waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit van invloed is op haar uitkering. Op een vragenformulier van het Uwv van 28 november 2006 heeft zij echter vermeld geen betaald werk te verrichten en tijdens een gesprek met een arbeidsdeskundige van het Uwv op 28 december 2006 heeft zij evenmin melding gemaakt van haar werk en inkomsten bij de Vlaamse Gemeenschap. Appellante heeft gesteld dat ze deze werkzaamheden en de inkomsten wel heeft doorgegeven bij het Uwv. Dat appellante een formulier met relevante informatie over het gaan werken in loondienst, gedateerd 8 mei 2007, bij het Uwv heeft ingeleverd heeft zij echter niet aannemelijk gemaakt. Dat appellante het Uwv op een andere manier op de hoogte heeft gesteld is evenmin gebleken.
4.4.
Gelet hierop heeft het Uwv terecht toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO over de periode in geding. Voorts was het Uwv op grond van artikel 57 van de WAO gehouden de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2007 tot en met
31 december 2015 van appellante terug te vorderen.
4.5.
Op grond van de feiten, vastgesteld onder 4.3, is eveneens aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat die schending appellante niet of in verminderde mate kan worden verweten is niet gebleken. Het Uwv was daarom gehouden de boete van artikel 2, zevende lid, van het Boetebesluit, zijnde € 5.200-op te leggen. Appellante heeft deze boete betaald. Appellante heeft geen gronden aangevoerd die aanleiding geven voor een matiging. Deze boete is dan ook evenredig.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren