Uitspraak
18.153 WIA
OVERWEGINGEN
(Wet WIA) aangevraagd. Bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 24 december 2015 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant bekend is met topheuze jicht en artritis psoriatica, beide ernstig van aard, en dat secundair artrose is opgetreden, alsook dat sprake is van sterke onderbehandeling. Naar aanleiding van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en informatie van de reumatoloog M. Bijl, heeft de verzekeringsarts op 24 december 2015 aan appellant het voorschrift gegeven zich onder adequate behandeling van de reumatoloog te stellen en diens adviezen op te volgen. Appellant is bij besluit van 4 januari 2016 met ingang van 4 januari 2016 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1 november 2016 voor de duur van vier maanden. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant het voorschrift dat de verzekeringsarts hem op 24 december 2015 heeft gegeven, niet heeft opgevolgd. Aldus is appellant de in artikel 29 van de Wet WIA opgenomen plicht om in voldoende mate te trachten mogelijkheden tot het verrichten van passende arbeid te verkrijgen niet nagekomen.
“Er is al zeer veel schade opgelopen die waarschijnlijk blijvend is, maar er zijn ook nog steeds actieve ontstekingen die de situatie nog ernstiger maken. Deze actieve ontstekingen kunnen met behandeling aangepakt worden en daarmee wordt verdere achteruitgang voorkomen en wordt ook een situatie geschapen om actief de reeds opgelopen schade te behandelen. Zolang de actieve ontstekingen niet aangepakt worden zal de situatie steeds verder verslechteren.”
Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv was verplicht om een maatregel op te leggen omdat appellant de in artikel 29 van de Wet WIA neergelegde verplichting niet is nagekomen. De door het Uwv gehanteerde ingangsdatum van de maatregel is in overeenstemming met artikel 9, eerste lid, van de Beleidsregel maatregelen Uwv. Verder is gesteld noch gebleken dat de opgelegde maatregel niet evenredig zou zijn aan de ernst van de verweten gedraging. Evenmin zijn er naar het oordeel van de rechtbank redenen tot matiging van de opgelegde maatregel.
24 november 2015 van de reumatoloog Bijl en het door de verzekeringsarts tijdens het spreekuur op 2 november 2015 verrichte lichamelijke onderzoek is betrokken, volgt dat ten tijde van het geven van het voorschrift op 24 december 2015 een duidelijke indicatie bestond voor een medicamenteuze behandeling van de topheuze jicht en de artritis psoriatica. Er bestond derhalve op basis van onderbouwd medisch inzicht een redelijke verwachting dat deze behandeling tot verbetering van de klachten van appellant kon leiden. Niet is gebleken dat deze behandeling in redelijkheid niet van appellant kon worden gevergd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 augustus 2019 aangegeven dat uit de beschikbare medische gegevens, waaronder ook de brief van de reumatoloog van
24 augustus 2017, volgt dat bij appellant een chronisch ontstekingsbeeld de klachten in overwegende mate bepaalt. Op basis van de beschreven afwijkingen acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep aannemelijk dat appellant altijd aangewezen zou blijven op overwegend zittend, fysiek licht werk waarbij geen sprake is van een zware handbelasting, maar de mogelijkheden tot het verrichten van lichte arbeid zouden zeker nog wel hebben kunnen ontstaan. Aldus heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat met het opvolgen van het voorschrift en het ondergaan van de geïndiceerde medicamenteuze behandelingen het op 24 december 2015 niet uitgesloten was dat appellant zijn arbeidsmogelijkheden nog had kunnen vergroten. Daarmee heeft het Uwv aan de op hem rustende bewijslast, onder 4.3 weergegeven, voldaan.