ECLI:NL:CRVB:2019:3883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
18/153 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van WIA-uitkering wegens niet adequaat herstelgedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WIA-uitkering met 25% te verlagen voor de duur van vier maanden. Appellant, die zich in 2014 ziek had gemeld vanwege gewrichts- en psychische klachten, had een WIA-uitkering ontvangen. Echter, na een herbeoordeling in 2016 concludeerde de verzekeringsarts dat appellant niet adequaat had gereageerd op medische adviezen en behandelingen, wat leidde tot een verslechtering van zijn situatie. Het Uwv legde daarop een maatregel op, omdat appellant de verplichting om zich onder behandeling te stellen niet was nagekomen. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant tegen deze maatregel ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij niet in staat was om de behandeling te volgen en dat de maatregel onterecht was opgelegd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verplichtingen uit de Wet WIA ook gelden voor tijdelijk volledig arbeidsongeschikten en dat appellant had moeten meewerken aan zijn behandeling. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

18.153 WIA

Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland
van 19 december 2017, 17/1907, (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.R. Beukema hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Namens appellant is een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker callcenter. Op 6 januari 2014 heeft hij zich ziek gemeld vanwege gewrichtsklachten en psychische klachten en na de wachttijd een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) aangevraagd. Bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 24 december 2015 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant bekend is met topheuze jicht en artritis psoriatica, beide ernstig van aard, en dat secundair artrose is opgetreden, alsook dat sprake is van sterke onderbehandeling. Naar aanleiding van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en informatie van de reumatoloog M. Bijl, heeft de verzekeringsarts op 24 december 2015 aan appellant het voorschrift gegeven zich onder adequate behandeling van de reumatoloog te stellen en diens adviezen op te volgen. Appellant is bij besluit van 4 januari 2016 met ingang van 4 januari 2016 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant op 27 oktober 2016 het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden zijn. Ook heeft deze arts vastgesteld dat het herstelgedrag van appellant niet adequaat is, omdat hij adviezen en voorschriften van behandelende en beoordelende artsen niet opvolgt en daarmee in een steeds slechtere situatie komt. Het Uwv heeft bij besluit van 9 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 april 2017 (bestreden besluit), de WIA-uitkering van appellant verlaagd met 25% met ingang van
1 november 2016 voor de duur van vier maanden. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant het voorschrift dat de verzekeringsarts hem op 24 december 2015 heeft gegeven, niet heeft opgevolgd. Aldus is appellant de in artikel 29 van de Wet WIA opgenomen plicht om in voldoende mate te trachten mogelijkheden tot het verrichten van passende arbeid te verkrijgen niet nagekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – kort weergegeven – het volgende overwogen. Anders dan appellant heeft betoogd brengt de omstandigheid dat hij volledig arbeidsongeschikt is niet mee dat de verplichting als bedoeld in artikel 29, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA niet op hem van toepassing is. Deze verplichting geldt ook voor verzekerden die tijdelijk volledig arbeidsongeschikt zijn. Het gaat om maatregelen die leiden tot vergroting van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, zoals het meewerken aan een medische behandeling. Van appellant kan derhalve worden verlangd dat hij meewerkt aan zijn medische behandeling door zich onder adequate behandeling te stellen van de reumatoloog en diens adviezen op te volgen. Dat de destijds behandelend reumatoloog te kennen heeft gegeven dat medicatie niet voor verbetering/herstel zorgt, maakt dit niet anders. In dat kader komt betekenis toe aan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2017 waarin hij het volgende overweegt:
“Er is al zeer veel schade opgelopen die waarschijnlijk blijvend is, maar er zijn ook nog steeds actieve ontstekingen die de situatie nog ernstiger maken. Deze actieve ontstekingen kunnen met behandeling aangepakt worden en daarmee wordt verdere achteruitgang voorkomen en wordt ook een situatie geschapen om actief de reeds opgelopen schade te behandelen. Zolang de actieve ontstekingen niet aangepakt worden zal de situatie steeds verder verslechteren.”
Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv was verplicht om een maatregel op te leggen omdat appellant de in artikel 29 van de Wet WIA neergelegde verplichting niet is nagekomen. De door het Uwv gehanteerde ingangsdatum van de maatregel is in overeenstemming met artikel 9, eerste lid, van de Beleidsregel maatregelen Uwv. Verder is gesteld noch gebleken dat de opgelegde maatregel niet evenredig zou zijn aan de ernst van de verweten gedraging. Evenmin zijn er naar het oordeel van de rechtbank redenen tot matiging van de opgelegde maatregel.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep evenals in beroep aangevoerd dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 29 van de Wet WIA zodat het Uwv aan hem ten onrechte een maatregel heeft opgelegd. In dat kader heeft appellant betoogd dat het niet volgen van de behandeling zijn genezing niet heeft belemmerd, omdat er geen mogelijkheid bestond tot medisch herstel en zijn functionele mogelijkheden niet anders zouden zijn met of zonder die behandeling. Verder heeft appellant aangevoerd dat de maatregel ten onrechte met terugwerkende kracht is opgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.1.2.
In artikel 29 van de Wet WIA zijn de plichten geregeld gericht op vergroten van mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Op grond van het eerste lid is de verzekerde die recht heeft op een WGA-uitkering verplicht in voldoende mate te trachten mogelijkheden tot het verrichten van passende arbeid te behouden of te verkrijgen. In het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover van belang, is bepaald dat, ter naleving van de plicht bedoeld in het eerste lid, de verzekerde die recht heeft op een WGA-uitkering in elk geval verplicht is zich geneeskundig te laten behandelen of aanwijzingen van een arts op te volgen indien het Uwv daartoe opdracht geeft en zijn genezing niet te belemmeren.
4.1.3.
De memorie van toelichting bij artikel 29, tweede lid, onder a, van de Wet WIA luidt als volgt (TK 2004-2005, 30034, nr. 3, p. 164):
“Het UWV of de eigenrisicodrager, maar ook een door het UWV of door de eigenrisicodrager ingeschakeld reïntegratiebedrijf, kan de gedeeltelijk arbeidsongeschikte die recht heeft op een WGA-uitkering opdragen om een medische behandeling te ondergaan. Een aanwijzing kan bijvoorbeeld inhouden dat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte zich onderwerpt aan een door de verzekeringsarts of een behandelend arts noodzakelijk geachte behandeling van medische aard, die redelijkerwijs van de verzekerde mag worden gevraagd.”
4.1.4.
Op grond van artikel 88, eerste lid, van de Wet WIA weigert het Uwv een uitkering op grond van deze wet geheel of gedeeltelijk, blijvend of tijdelijk indien, voor zover hier van belang, de verzekerde verplichtingen bedoeld in artikel 29 niet of niet behoorlijk is nagekomen.
4.1.5.
Op grond van artikel 90, eerste lid, van de Wet WIA wordt een maatregel als bedoeld in artikel 88 afgestemd op de ernst en de mate waarin de verzekerde de gedragingen verweten kan worden. Van het opleggen wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.6.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het op grond van artikel 90, derde lid, van de Wet WIA tot stand gekomen Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit) is bepaald dat de hoogte en duur van een op te leggen maatregel in beginsel wordt vastgesteld op 25% van het uitkeringsbedrag gedurende een periode van ten minste vier maanden bij verplichtingen uit de derde categorie, bedoeld in onder meer artikel 6 van het Maatregelenbesluit.
4.1.7.
In artikel 6, vierde lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit zijn de verplichtingen op grond van de Wet WIA voor zover zij betrekking hebben op het vergroten van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, bedoeld in artikel 29 van de Wet WIA, ingedeeld in de derde categorie.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de in artikel 29 van de Wet WIA opgenomen plichten gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid op appellant rusten, omdat hij wegens volledige maar niet duurzame arbeidsongeschiktheid in aanmerking is gebracht voor een WGA-uitkering.
4.3.
Het opleggen van een maatregel betreft een voor een betrokkene belastend besluit. Dat betekent dat op het Uwv de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot het nemen van de maatregel over te gaan.
4.3.1.
Niet in geschil is dat appellant het op 24 december 2015 door de verzekeringsarts gegeven voorschrift om zich onder behandeling van de reumatoloog te stellen en diens adviezen op te volgen, niet heeft opgevolgd. Het geschil ziet op de vraag of sprake is van zodanige omstandigheden dat ten aanzien van het niet opvolgen van het voorschrift elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat geen grondslag bestond voor het opleggen van de maatregel. Appellant heeft in dit kader aangevoerd dat hij ten tijde van het geven van het voorschrift al volledig arbeidsongeschikt was. Op dat moment was volgens appellant de schade aan de gewrichten al zodanig vergevorderd dat het ondergaan van de behandeling alleen gericht kon zijn op voorkoming van verdere schade. Onder deze omstandigheden meent appellant dat het opvolgen van het voorschrift niet tot het vergroten van zijn mogelijkheden tot het verrichten van arbeid als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet WIA kon leiden. Dit betoog slaagt niet.
4.3.2.
Uit het rapport van 5 april 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin onder meer de door appellant in bezwaar overgelegde informatie van 24 november 2014 en
24 november 2015 van de reumatoloog Bijl en het door de verzekeringsarts tijdens het spreekuur op 2 november 2015 verrichte lichamelijke onderzoek is betrokken, volgt dat ten tijde van het geven van het voorschrift op 24 december 2015 een duidelijke indicatie bestond voor een medicamenteuze behandeling van de topheuze jicht en de artritis psoriatica. Er bestond derhalve op basis van onderbouwd medisch inzicht een redelijke verwachting dat deze behandeling tot verbetering van de klachten van appellant kon leiden. Niet is gebleken dat deze behandeling in redelijkheid niet van appellant kon worden gevergd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 augustus 2019 aangegeven dat uit de beschikbare medische gegevens, waaronder ook de brief van de reumatoloog van
24 augustus 2017, volgt dat bij appellant een chronisch ontstekingsbeeld de klachten in overwegende mate bepaalt. Op basis van de beschreven afwijkingen acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep aannemelijk dat appellant altijd aangewezen zou blijven op overwegend zittend, fysiek licht werk waarbij geen sprake is van een zware handbelasting, maar de mogelijkheden tot het verrichten van lichte arbeid zouden zeker nog wel hebben kunnen ontstaan. Aldus heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat met het opvolgen van het voorschrift en het ondergaan van de geïndiceerde medicamenteuze behandelingen het op 24 december 2015 niet uitgesloten was dat appellant zijn arbeidsmogelijkheden nog had kunnen vergroten. Daarmee heeft het Uwv aan de op hem rustende bewijslast, onder 4.3 weergegeven, voldaan.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd is de maatregel met ingang van 1 november 2016 niet met terugwerkende kracht opgelegd. Blijkens het rapport van 8 november 2016 heeft de verzekeringsarts tijdens het spreekuur op 27 oktober 2016 met appellant zijn conclusie besproken dat het herstelgedrag, ondanks het op 24 december 2015 gegeven voorschrift, niet adequaat is. Dit betekent dat de maatregel niet eerder is ingegaan dan op de datum met ingang waarvan de verplichting niet is nageleefd en dat aan appellant kenbaar is gemaakt. Bovendien had ten tijde van het opleggen van de maatregel bij het besluit van 9 november 2016 de betaling van de uitkering van november 2016 nog niet plaatsgevonden. Aldus heeft het Uwv in overeenstemming gehandeld met artikel 9, eerste lid, van de Beleidsregel maatregelen Uwv.
4.5.
Uit 4.3 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M. Schoneveld en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren