ECLI:NL:CRVB:2019:3868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
18/1525 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op studiefinanciering voor Unieburger en verblijfsvoorwaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op studiefinanciering voor een appellante met de Poolse nationaliteit. De appellante had vanaf april 2012 studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Echter, bij een besluit van 29 januari 2016 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de toekenning herzien en deze over de maanden april tot en met december 2012 op nihil gesteld, omdat appellante in deze periode niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. De minister stelde dat appellante niet had aangetoond dat zij bij een werkgever ten minste 32 uur per maand feitelijk arbeid had verricht. Dit besluit werd door de rechtbank Den Haag in een eerdere uitspraak bevestigd, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat appellante niet voldeed aan de vereisten voor migrerend werknemer. De Raad benadrukte dat het zich beschikbaar houden voor werk niet voldoende is om als migrerend werknemer te worden aangemerkt. Appellante had onvoldoende bewijs geleverd van haar economische activiteit in de relevante periode. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad concludeerde dat de minister de toekenning van studiefinanciering terecht had herzien en dat appellante geen recht had op reisvoorzieningen of een bedrag voor boeken en leermiddelen.

Uitspraak

18/1525 WSF
Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 februari 2018, 17/3242 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Gabrelian, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. De zaak is gelijktijdig met 16 vergelijkbare zaken behandeld. Voor appellante zijn verschenen mr. Gabrelian en mr. P.S. Folsche, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.C. Rots en mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft de Poolse nationaliteit. De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellante vanaf april 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 29 januari 2016 heeft de minister de toekenning herzien en deze over de maanden april tot en met december 2012 op nihil gesteld omdat appellante in deze periode niet is aan te merken als migrerend werknemer, zodat zij geen recht heeft op studiefinanciering.
1.3.
Bij besluit van 7 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 januari 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, voor zover hier van belang, overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de periode waarover de toegekende studiefinanciering is herzien, niet is te beschouwen als migrerend werknemer omdat zij niet heeft aangetoond dat zij bij [bedrijf] ten minste 32 uur per maand feitelijk arbeid heeft verricht en dat het zich uitsluitend beschikbaar houden voor het verrichten van arbeid niet volstaat. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van een reële constructie, waarbij onder gezag van een werkgever de verplichting bestond persoonlijk arbeid te verrichten en waarbij tegenover gewerkte uren een beloning stond. Volgens de rechtbank mocht de minister de toekenning herzien op de grond dat appellante wist of redelijkerwijs kon weten dat de toekenningsbeschikking onjuist was, omdat zij salarisspecificaties had overgelegd van maanden waarin zij in het geheel geen werkzaamheden arbeid had verricht, terwijl uit het beschikbare voorlichtingsmateriaal bekend had kunnen zijn dat dat wel vereist was. In de maanden waarin zij werkzaamheden heeft verricht voor ‘Recruit a Student’ en [BV] heeft zij minder uren gewerkt dan nodig is om de status van migrerend werknemers te verwerven en behouden.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het beoordelingskader van deze zaak en de algemene beschouwingen over de rechtsvragen die – ook – in dit geding aan de orde zijn, wordt verwezen naar de uitspraak van heden in de zaak 18/852 WSF, ECLI:NL:CRVB:2019:3700. Deze uitspraak is aangehecht.
4.2.
In het geval van appellante is in geschil of zij over de maanden april tot en met december 2012 kon worden beschouwd als migrerend werknemer.
4.3.
De uren die appellante in deze periode aantoonbaar heeft gewerkt voor Recruit a Student en KCS B.V. zijn in aantal dermate gering (onregelmatig en slechts in een van de negen weken waarin is gewerkt meer dan 3 uren, respectievelijk in totaal 22 uur in vier maanden) dat, bezien het door de minister gevoerde beleid en alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, appellante daarmee niet de status van migrerend werknemer heeft verworven en behouden. Appellante heeft weliswaar aangevoerd dat zij in de in geschil zijnde maanden – ook – daadwerkelijk betaalde werkzaamheden voor [bedrijf] heeft verricht, maar zij heeft dit niet voldoende met objectieve bewijsmiddelen onderbouwd. Het dossier bevat ook geen concrete aanwijzingen dat voor deze werkgever – ook – werkzaamheden zijn verricht. De door appellante bij de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst afgelegde verklaring, dat zij voor [bedrijf] les heeft gegeven en verslagen heeft geschreven, is als bewijs niet toereikend. Nog afgezien van de vraag wat – in het voorliggende geval – het zich voor de overige uren beschikbaar houden voor werkzaamheden zou kunnen betekenen, moet worden vastgesteld dat appellante haar beschikbaarheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Bezien tegen de achtergrond van de beschouwingen in de onder 4.1 genoemde uitspraak en onder overneming van de in die uitspraak gegeven motivering, komt de Raad tot de slotsom dat de minister appellante terecht niet heeft beschouwd als migrerend werknemer en dat het recht op studiefinanciering van appellante over de in geding zijnde periode volledig mocht worden herzien.
4.4.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met enige verbetering en aanvulling van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter, en E.E.V. Lenos en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Graveland