ECLI:NL:CRVB:2019:3868
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Recht op studiefinanciering voor Unieburger en verblijfsvoorwaarden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op studiefinanciering voor een appellante met de Poolse nationaliteit. De appellante had vanaf april 2012 studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Echter, bij een besluit van 29 januari 2016 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de toekenning herzien en deze over de maanden april tot en met december 2012 op nihil gesteld, omdat appellante in deze periode niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. De minister stelde dat appellante niet had aangetoond dat zij bij een werkgever ten minste 32 uur per maand feitelijk arbeid had verricht. Dit besluit werd door de rechtbank Den Haag in een eerdere uitspraak bevestigd, waarop appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat appellante niet voldeed aan de vereisten voor migrerend werknemer. De Raad benadrukte dat het zich beschikbaar houden voor werk niet voldoende is om als migrerend werknemer te worden aangemerkt. Appellante had onvoldoende bewijs geleverd van haar economische activiteit in de relevante periode. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad concludeerde dat de minister de toekenning van studiefinanciering terecht had herzien en dat appellante geen recht had op reisvoorzieningen of een bedrag voor boeken en leermiddelen.