ECLI:NL:CRVB:2019:3866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
18/1520 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op studiefinanciering voor Unieburger en verblijfsvoorwaarde van vijf jaar

In deze zaak gaat het om het recht op studiefinanciering voor een appellant met de Roemeense nationaliteit. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering van de appellant herzien, omdat deze niet voldeed aan de verblijfsvoorwaarde van vijf jaar en niet kon aantonen dat hij voldoende economische activiteit had verricht. De appellant had vanaf augustus 2011 studiefinanciering ontvangen, maar de minister stelde dat hij in bepaalde periodes niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. Dit leidde tot een herziening van de toekenning van de studiefinanciering.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de minister gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde in hoger beroep de beslissing van de minister. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd van zijn economische activiteiten en dat het enkel beschikbaar houden voor werk niet volstaat om als migrerend werknemer te worden aangemerkt. De Raad verwees ook naar een eerdere uitspraak voor het beoordelingskader van deze zaak.

De uitspraak bevestigt dat de minister de toekenning van de studiefinanciering terecht heeft herzien, omdat de appellant niet kon aantonen dat hij aan de vereisten voldeed. De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, met enkele aanvullingen op de gronden van de beslissing.

Uitspraak

18/1520 WSF
Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 februari 2018, 17/3245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Gabrelian, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. De zaak is gelijktijdig met 16 vergelijkbare zaken behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gabrelian en
mr. P.S. Folsche, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.C. Rots en mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft de Roemeense nationaliteit. De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellant vanaf augustus 2011 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 22 januari 2016 heeft de minister de toekenning herzien en deze over de maanden augustus 2011 tot en met februari 2012 en over de maanden april 2012 tot en met augustus 2012 op nihil gesteld omdat appellant in deze periodes niet is aan te merken als migrerend werknemer, zodat hij geen recht heeft op studiefinanciering.
1.3.
Bij besluit van 6 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 januari 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, voor zover dat betrekking heeft op de maanden januari tot en met juni 2012 en het besluit van 22 januari 2016 in zoverre herroepen. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is, voor zover hier van belang, overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de resterende periode waarover de toegekende studiefinanciering is herzien, niet is te beschouwen als migrerend werknemer omdat hij op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten minste 32 uur per maand feitelijk arbeid heeft verricht en dat het zich uitsluitend beschikbaar houden voor het verrichten van arbeid niet volstaat. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van een reële constructie, waarbij onder gezag van een werkgever de verplichting bestond persoonlijk arbeid te verrichten en waarbij tegenover gewerkte uren een beloning stond. Volgens de rechtbank mocht de minister de toekenning herzien op de grond dat appellant wist of redelijkerwijs kon weten dat de toekenningsbeschikking onjuist was, omdat appellant salarisspecificaties had overgelegd van maanden waarin hij in het geheel geen werkzaamheden had verricht, terwijl uit het beschikbare voorlichtingsmateriaal bekend had kunnen zijn dat dat wel vereist was.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het beoordelingskader van deze zaak en de algemene beschouwingen over de rechtsvragen die – ook – in dit geding aan de orde zijn, wordt verwezen naar de uitspraak van heden in de zaak 18/852 WSF, ECLI:NL:CRVB:2019:3700. Deze uitspraak is aangehecht.
4.2.
In het geval van appellant is in geschil of hij over de maanden augustus tot en met december 2011 en over de maanden juli en augustus 2012 kon worden beschouwd als migrerend werknemer.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de onder 4.2 genoemde periodes daadwerkelijk betaalde werkzaamheden voor [bedrijf] heeft verricht, maar hij heeft dit niet voldoende met objectieve bewijsmiddelen onderbouwd. Het dossier bevat ook geen concrete aanwijzingen dat werkzaamheden zijn verricht. De door appellant ter zitting op zijn werkzaamheden gegeven toelichting en zijn bij de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst afgelegde verklaring, dat hij voor [bedrijf] heeft gewerkt, zijn als bewijs niet toereikend. Bezien tegen de achtergrond van de beschouwingen in de onder 4.1 genoemde uitspraak en onder overneming van de in die uitspraak gegeven motivering, komt de Raad tot de slotsom dat de minister appellant terecht niet heeft beschouwd als migrerend werknemer en dat het recht op studiefinanciering van appellant over de in geding zijnde periode volledig mocht worden herzien.
4.4.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover deze is aangevochten, zij het met enige aanvulling en verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter, en E.E.V. Lenos en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Graveland