ECLI:NL:CRVB:2019:3864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
18/8195 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op studiefinanciering voor Unieburger en verblijfsvoorwaarde van vijf jaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op studiefinanciering voor een appellant met de Duitse nationaliteit. De appellant had vanaf april 2012 studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Echter, bij besluit van 29 januari 2016 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de toekenning herzien, omdat de appellant in de betreffende periode niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. Dit besluit werd door de minister in een later besluit, op 7 maart 2017, gehandhaafd, wat leidde tot het beroep van de appellant tegen dit besluit.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat de minister terecht had gesteld dat de appellant niet had aangetoond dat hij aan de verblijfsvoorwaarde van vijf jaar voldeed. De rechtbank oordeelde dat het enkel beschikbaar houden voor arbeid niet voldeed aan de eisen voor het verkrijgen van studiefinanciering. De appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat hij daadwerkelijk werkzaamheden had verricht voor een bedrijf, en de salarisspecificaties die hij had overgelegd, toonden aan dat hij in bepaalde maanden geen werkzaamheden had verricht.

In hoger beroep heeft de Raad de eerdere uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de minister de appellant terecht niet als migrerend werknemer had beschouwd en dat de herziening van het recht op studiefinanciering volledig gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd, met enige verbetering van de gronden. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/915 WSF
Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 december 2017, 17/2675 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk) (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Gabrelian, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. De zaak is gelijktijdig met 16 vergelijkbare zaken behandeld. Voor appellant zijn verschenen mr. Gabrelian en mr. P.S. Folsche, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.C. Rots en mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft de Duitse nationaliteit. De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellant vanaf april 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 29 januari 2016 heeft de minister de toekenning herzien en deze over de maanden april 2012 tot en met januari 2013 op nihil gesteld omdat appellant in deze periode niet is aan te merken als migrerend werknemer, zodat hij geen recht heeft op studiefinanciering.
1.3.
Bij besluit van 7 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 januari 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, voor zover hier van belang, overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de periode waarover de toegekende studiefinanciering is herzien, niet is te beschouwen als migrerend werknemer omdat hij niet heeft aangetoond dat hij bij [bedrijf] ten minste 32 uur per maand feitelijk arbeid heeft verricht en dat het zich uitsluitend beschikbaar houden voor het verrichten van arbeid niet volstaat. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van een reële constructie, waarbij onder gezag van een werkgever de verplichting bestond persoonlijk arbeid te verrichten en waarbij tegenover gewerkte uren een beloning stond. Volgens de rechtbank mocht de minister de toekenning herzien op de grond dat appellant wist of redelijkerwijs kon weten dat de toekenningsbeschikking onjuist was, omdat hij salarisspecificaties had overgelegd van maanden waarin hij in het geheel geen werkzaamheden had verricht, terwijl uit het beschikbare voorlichtingsmateriaal bekend had kunnen zijn dat dat wel vereist was.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het beoordelingskader van deze zaak en de algemene beschouwingen over de rechtsvragen die – ook – in dit geding aan de orde zijn, wordt verwezen naar de uitspraak van heden in de zaak 18/852 WSF, ECLI:NL:CRVB:2019:3700. Deze uitspraak is aangehecht.
4.2.
In het geval van appellant is in geschil of hij over de maanden april 2012 tot en met januari 2013 kon worden beschouwd als migrerend werknemer.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de onder 4.2 genoemde periode daadwerkelijk betaalde werkzaamheden voor [bedrijf] heeft verricht, maar hij heeft dit niet met objectieve bewijsmiddelen onderbouwd. Het dossier bevat ook geen concrete aanwijzingen dat werkzaamheden zijn verricht. Bezien tegen de achtergrond van de beschouwingen in de onder 4.1 genoemde uitspraak en onder overneming van de in die uitspraak gegeven motivering, komt de Raad tot de slotsom dat de minister appellant terecht niet heeft beschouwd als migrerend werknemer en dat het recht op studiefinanciering van appellant over de in geding zijnde periode volledig mocht worden herzien.
4.4.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met enige verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter, en E.E.V. Lenos en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Graveland