ECLI:NL:CRVB:2019:3864
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Recht op studiefinanciering voor Unieburger en verblijfsvoorwaarde van vijf jaar
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op studiefinanciering voor een appellant met de Duitse nationaliteit. De appellant had vanaf april 2012 studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Echter, bij besluit van 29 januari 2016 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de toekenning herzien, omdat de appellant in de betreffende periode niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. Dit besluit werd door de minister in een later besluit, op 7 maart 2017, gehandhaafd, wat leidde tot het beroep van de appellant tegen dit besluit.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat de minister terecht had gesteld dat de appellant niet had aangetoond dat hij aan de verblijfsvoorwaarde van vijf jaar voldeed. De rechtbank oordeelde dat het enkel beschikbaar houden voor arbeid niet voldeed aan de eisen voor het verkrijgen van studiefinanciering. De appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat hij daadwerkelijk werkzaamheden had verricht voor een bedrijf, en de salarisspecificaties die hij had overgelegd, toonden aan dat hij in bepaalde maanden geen werkzaamheden had verricht.
In hoger beroep heeft de Raad de eerdere uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de minister de appellant terecht niet als migrerend werknemer had beschouwd en dat de herziening van het recht op studiefinanciering volledig gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd, met enige verbetering van de gronden. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.