In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op studiefinanciering voor een Unieburger, appellant, die de Hongaarse nationaliteit heeft. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had eerder de toekenning van studiefinanciering herzien, omdat appellant niet als migrerend werknemer werd beschouwd. De minister stelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij ten minste 32 uur per maand had gewerkt, wat een voorwaarde is voor het recht op studiefinanciering. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen deze herziening ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk voldoende economische activiteit heeft verricht en dat hij zich beschikbaar heeft gehouden voor werk. De Raad heeft de overgelegde bewijsstukken van appellant beoordeeld, waaronder loonstroken en e-mailcorrespondentie, en geconcludeerd dat appellant in de maanden oktober en november 2012 meer dan 32 uren heeft gewerkt. De Raad oordeelde dat de minister ten onrechte de toekenning van studiefinanciering had herzien, omdat appellant voldeed aan de vereisten voor migrerend werknemer.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de minister herroepen voor zover dat betrekking heeft op het jaar 2012. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.920,-. De uitspraak benadrukt het belang van het leveren van bewijs voor economische activiteit door de studerende en de rol van de minister in het beoordelen van deze bewijsstukken.