ECLI:NL:CRVB:2019:3863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
18/1518 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op studiefinanciering voor Unieburger en verblijfsvoorwaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op studiefinanciering voor een Unieburger, appellant, die de Hongaarse nationaliteit heeft. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had eerder de toekenning van studiefinanciering herzien, omdat appellant niet als migrerend werknemer werd beschouwd. De minister stelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij ten minste 32 uur per maand had gewerkt, wat een voorwaarde is voor het recht op studiefinanciering. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen deze herziening ongegrond verklaard.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk voldoende economische activiteit heeft verricht en dat hij zich beschikbaar heeft gehouden voor werk. De Raad heeft de overgelegde bewijsstukken van appellant beoordeeld, waaronder loonstroken en e-mailcorrespondentie, en geconcludeerd dat appellant in de maanden oktober en november 2012 meer dan 32 uren heeft gewerkt. De Raad oordeelde dat de minister ten onrechte de toekenning van studiefinanciering had herzien, omdat appellant voldeed aan de vereisten voor migrerend werknemer.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de minister herroepen voor zover dat betrekking heeft op het jaar 2012. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.920,-. De uitspraak benadrukt het belang van het leveren van bewijs voor economische activiteit door de studerende en de rol van de minister in het beoordelen van deze bewijsstukken.

Uitspraak

18/1518 WSF
Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 februari 2018, 17/2861 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Gabrelian, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. De zaak is gelijktijdig met 16 vergelijkbare zaken behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gabrelian en mr. P.S. Folsche, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots en mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft de Hongaarse nationaliteit. De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellant vanaf oktober 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 5 februari 2016 heeft de minister de toekenning herzien en deze over de maanden oktober en november 2012 op nihil gesteld omdat appellant in deze periode niet is aan te merken als migrerend werknemer, zodat hij geen recht heeft op studiefinanciering. Het collegegeldkrediet is niet herzien. Het te veel betaalde bedrag is van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 2 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 februari 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, voor zover hier van belang, overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet is te beschouwen als migrerend werknemer omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten minste 32 uur per maand feitelijk arbeid heeft verricht en dat het zich uitsluitend beschikbaar houden voor [bedrijf] voor het verrichten van arbeid niet volstaat. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van een reële constructie, waarbij onder gezag van een werkgever de verplichting bestond persoonlijk arbeid te verrichten en waarbij tegenover gewerkte uren een beloning stond. De uren die appellant in oktober en november heeft gewerkt bij Recruit a Student en bij [BV 1] ( [BV 1] ) zijn niet toereikend om 32 gewerkte uren per maand te halen. Volgens de rechtbank mocht de minister de toekenning herzien op de grond dat appellant wist of redelijkerwijs kon weten dat de toekenningsbeschikking onjuist was, omdat appellant salarisspecificaties had overgelegd van maanden waarin hij in het geheel geen arbeid had verricht, terwijl hem uit het beschikbare voorlichtingsmateriaal bekend had kunnen zijn dat dat wel vereist was.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, voor zover hier nog van belang, aangevoerd dat hij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ook voor [bedrijf] (dan wel [BV 2] ), wel degelijk diverse werkzaamheden heeft verricht en dat hij zich verder voor werkzaamheden beschikbaar heeft gehouden. Hij heeft daaraan de conclusie verbonden dat hij naar Europees recht beoordeeld economisch actief was en dus kan worden aangemerkt als migrerend werknemer.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor zover nodig wordt voor het beoordelingskader van deze zaak en de algemene beschouwingen over de rechtsvragen die aanvankelijk ook in dit geding aan de orde waren verwezen naar de uitspraak van heden in de zaak 18/852 WSF, ECLI:NL:CRVB:2019:3700. Deze uitspraak is aangehecht.
4.2.
In het geval van appellant is uitsluitend in geschil of de hem toegekende studiefinanciering over de maanden oktober en november 2012 mocht worden herzien.
4.3.
Uit de door appellant overgelegde stukken komt naar voren dat hij, voor zover hier van belang, in de maanden oktober en november diverse betaalde werkzaamheden heeft verricht. Met verwijzing naar de specificaties op loonstroken van [BV 2] en Recruit a Student heeft appellante het aantal in oktober gewerkte uren berekend op ongeveer 28. Bij de in beroep overgelegde stukken bevinden zich ook enkele documenten die blijkens een daarbij gevoegde e-mailwisseling tussen appellant en een medewerker van [bedrijf] / [BV 2] in opdracht van laatstgenoemde zijn gemaakt, waarbij appellant ook door deze medewerker werd aangestuurd. Het betreft opdrachten waarin appellant kennis en ervaringen beschrijft, die via een website van [BV 2] (kunnen) worden gedeeld met andere studenten. Appellant heeft gesteld en ter zitting toegelicht dat hij aan deze opdrachten in de maand oktober 2012 ten minste 8 uren heeft besteed. Gelet op de omvang van de documenten (minimaal 600 woorden per document) en het daarbij te verrichten voorwerk lijkt dat een niet onaannemelijke schatting, zodat ervan kan worden uitgegaan dat appellant in die maand in totaal meer dan 32 uren feitelijk heeft gewerkt. De loonstroken van Recruit a Student vermelden voor november 2012 opgeteld 8 gewerkte uren. Een overgelegd bankafschrift vermeldt een betaling door TempoTeam voor de laatste week van november, waaruit kan worden afgeleid dat deze het loon betreft voor ongeveer 15 uren werk, zoals appellant zelf ook heeft verklaard. Uit de hiervoor genoemde e-mailwisseling tussen appellant en een medewerker van [bedrijf] over de periode 2 november 2012 tot en met 5 december 2012 volgt dat appellant in november 2012 drie documenten heeft ingeleverd, waarvan, ook gelet op wat appellant daarover ter zitting heeft verklaard, kan worden aangenomen dat hij daaraan ongeveer 12 uren heeft besteed. Wanneer de gewerkte uren worden opgeteld moet worden vastgesteld dat appellant ook in november 2012 in totaal meer dan 32 uren feitelijk heeft gewerkt. Niet is gebleken dat het met appellant verrekende inkomen niet – ook – betrekking had op de in oktober en november 2012 verrichte werkzaamheden. Of appellant zich ook – aantoonbaar – beschikbaar heeft gehouden voor het verrichten van werkzaamheden, kan gelet op het voorgaande in het midden worden gelaten. Volgens het beleid van de minister is appellant op basis van de feitelijk gewerkte uren te beschouwen als migrerend werknemer. De in de onder 4.1 genoemde uitspraak beschreven constructie waarin de werkzaamheden werden verricht, maakt dat niet anders. Het recht op studiefinanciering over de in geding zijnde periode had dan ook niet mogen worden herzien. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.4.
Wat is verwogen onder 4.1 tot en met 4.3 betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen omdat de motivering het besluit niet kan dragen. Het besluit van 5 februari 2016 zal met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb worden herroepen voor zover dat betrekking heeft op het jaar 2012.
5. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de kosten die appellant heeft gemaakt voor het bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 3.840,- (bezwaarschrift, beroepschrift, hogerberoepschrift, twee zittingen, wegingsfactor 1,5). Voor de behandeling worden deze zaak en de zaak 18/1524 WSF als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht beschouwd. In beide zaken zal de minister worden veroordeeld in de helft van de totale kosten, in deze zaak daarom tot een bedrag van € 1.920,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 2 maart 2017;
  • herroept het besluit van 5 februari 2016, voor zover dat betrekking heeft op het jaar 2012;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 2 maart 2017;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.920,-;
  • bepaalt dat de minister het door appellant voor beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter, en E.E.V. Lenos en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Graveland