ECLI:NL:CRVB:2019:3862
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Recht op studiefinanciering voor Unieburger en verblijfsvoorwaarden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op studiefinanciering voor een appellant met de Litouwse nationaliteit. De appellant had vanaf maart 2012 studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Echter, bij een besluit van 29 januari 2016 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de toekenning herzien en deze over de maanden maart tot en met december 2012 op nihil gesteld, omdat de appellant in deze periode niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. De minister stelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij bij een bepaald bedrijf ten minste 32 uur per maand feitelijk arbeid had verricht. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat de appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claim dat hij in de genoemde periode daadwerkelijk betaalde werkzaamheden heeft verricht. De Raad oordeelde dat het zich beschikbaar houden voor arbeid niet volstaat en dat de appellant niet kon worden beschouwd als migrerend werknemer. De Raad bevestigde de beslissing van de minister om de studiefinanciering te herzien, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij aan de verblijfsvoorwaarden voldeed. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met enige verbetering van de gronden waarop deze rustte. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.