ECLI:NL:CRVB:2019:3861
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Recht op studiefinanciering voor Unieburger en verblijfsvoorwaarden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op studiefinanciering voor een Slowaakse appellante. De appellante had vanaf februari 2012 studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Echter, in een besluit van 22 januari 2016 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de toekenning herzien en deze op nihil gesteld voor de maanden februari 2012 tot en met juni 2013, omdat de appellante niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. Dit besluit werd door de minister bevestigd in een bestreden besluit van 6 maart 2017, waartegen de appellante in beroep ging.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellante ongegrond, met de overweging dat de minister terecht had gesteld dat de appellante niet had aangetoond dat zij in de relevante periode bij een bedrijf ten minste 32 uur per maand had gewerkt. Het enkel beschikbaar houden voor arbeid voldeed niet aan de vereisten. De rechtbank oordeelde dat de minister de toekenning van de studiefinanciering mocht herzien, omdat de appellante had moeten weten dat de toekenningsbeschikking onjuist was, gezien de salarisspecificaties die zij had overgelegd.
In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de appellante niet als migrerend werknemer kon worden beschouwd, omdat zij geen objectieve bewijsmiddelen had overgelegd die haar stelling onderbouwden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De proceskosten werden niet toegewezen.