ECLI:NL:CRVB:2019:3860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
18/880 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op studiefinanciering voor Unieburger en verblijfsvoorwaarden

In deze zaak gaat het om het recht op studiefinanciering voor een appellant met de Spaanse nationaliteit. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering van de appellant herzien, omdat deze niet voldeed aan de verblijfsvoorwaarde van vijf jaar en niet voldoende economische activiteit kon aantonen. De appellant had vanaf januari 2012 studiefinanciering ontvangen, maar de minister stelde dat hij in de periode van april 2012 tot en met februari 2013 niet als migrerend werknemer kon worden beschouwd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de appellant niet als migrerend werknemer kan worden aangemerkt, omdat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd van zijn economische activiteiten. Het enkele beschikbaar houden voor werk is niet voldoende om aan de vereisten te voldoen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt dat de minister de toekenning van de studiefinanciering terecht heeft herzien. De appellant heeft niet aangetoond dat hij daadwerkelijk arbeid heeft verricht, en de door hem overgelegde salarisspecificaties zijn niet overtuigend genoeg. De uitspraak benadrukt het belang van objectief bewijs voor het recht op studiefinanciering en de voorwaarden die daarvoor gelden.

Uitspraak

18/880 WSF
Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 december 2017, 17/3253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Gabrelian, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. De zaak is gelijktijdig met 16 vergelijkbare zaken behandeld. Voor appellant zijn verschenen mr. Gabrelian en
mr. P.S. Folsche, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.C. Rots en mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft de Spaanse nationaliteit. De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellant vanaf januari 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 5 februari 2016 heeft de minister de toekenning herzien en deze over de maanden april 2012 tot en met februari 2013 op nihil gesteld omdat appellant in deze periode niet is aan te merken als migrerend werknemer, zodat hij geen recht heeft op studiefinanciering.
1.3.
Bij besluit van 2 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 februari 2016 gedeeltelijk gegrond verklaard en de herziening beperkt tot de maand april 2012 en de maanden juni tot en met september 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, voor zover hier van belang, overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de periode waarover de toegekende studiefinanciering is herzien, niet is te beschouwen als migrerend werknemer omdat hij niet heeft aangetoond dat hij bij [bedrijf] ten minste 32 uur per maand feitelijk arbeid heeft verricht en dat het zich uitsluitend beschikbaar houden voor het verrichten van arbeid niet volstaat. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van een reële constructie, waarbij onder gezag van een werkgever de verplichting bestond persoonlijk arbeid te verrichten en waarbij tegenover gewerkte uren een beloning stond. Volgens de rechtbank mocht de minister de toekenning herzien op de grond dat appellant wist of redelijkerwijs kon weten dat de toekenningsbeschikking onjuist was, omdat hij salarisspecificaties had overgelegd van maanden waarin hij in het geheel niet aantoonbaar arbeid had verricht, terwijl uit het beschikbare voorlichtingsmateriaal bekend had kunnen zijn dat dat wel vereist was.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het beoordelingskader van deze zaak en de algemene beschouwingen over de rechtsvragen die – ook – in dit geding aan de orde zijn, wordt verwezen naar de uitspraak van heden in de zaak 18/852 WSF, ECLI:NL:CRVB:2019:3700. Deze uitspraak is aangehecht.
4.2.
In het geval van appellant is in geschil of hij over de maand april 2012 en de maanden juni tot en met september 2012 kon worden beschouwd als migrerend werknemer.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de onder 4.2 genoemde periodes daadwerkelijk betaalde werkzaamheden voor [bedrijf] heeft verricht, maar hij heeft dit niet voldoende met objectieve bewijsmiddelen onderbouwd. Het dossier bevat ook geen concrete aanwijzingen dat werkzaamheden zijn verricht. De door appellant bij de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst afgelegde verklaring, dat hij voor [bedrijf] diverse (bij)lessen heeft gegeven, is als bewijs niet toereikend. Bezien tegen de achtergrond van de beschouwingen in de onder 4.1 genoemde uitspraak en onder overneming van de in die uitspraak gegeven motivering, komt de Raad tot de slotsom dat de minister appellant terecht niet heeft beschouwd als migrerend werknemer en dat het recht op studiefinanciering van appellant over de in geding zijnde periodes volledig mocht worden herzien.
4.4.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met enige verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter, en E.E.V. Lenos en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Graveland