ECLI:NL:CRVB:2019:3859
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Recht op studiefinanciering voor Unieburger en verblijfsvoorwaarden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op studiefinanciering voor een Bulgaarse appellante. De appellante had vanaf maart 2012 studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Echter, bij een besluit van 29 januari 2016 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de toekenning herzien, omdat de appellante in bepaalde periodes niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. Dit besluit werd door de minister in een later besluit van 6 maart 2017 gehandhaafd, wat leidde tot de rechtszaak.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellante tegen het besluit van de minister ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat de appellante niet had aangetoond dat zij in de relevante periodes daadwerkelijk arbeid had verricht. Het enkele beschikbaar houden voor werk was niet voldoende om als migrerend werknemer te worden beschouwd. De appellante had onvoldoende bewijs geleverd dat zij aan de verblijfsvoorwaarde van vijf jaar voldeed en dat zij voldoende economische activiteit had verricht.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de minister de appellante terecht niet als migrerend werknemer had aangemerkt en dat de herziening van de studiefinanciering gerechtvaardigd was. De Raad benadrukte dat de appellante niet voldoende objectieve bewijsmiddelen had overlegd om haar stelling te onderbouwen dat zij in de relevante periodes betaalde werkzaamheden had verricht. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor Unieburgers om aan specifieke verblijfs- en werkvereisten te voldoen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering.