ECLI:NL:CRVB:2019:3858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
18/875 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op studiefinanciering voor Unieburger en verblijfsvoorwaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op studiefinanciering voor een Hongaarse appellante. De appellante had vanaf september 2011 studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Echter, bij een besluit van 29 januari 2016 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de toekenning herzien, omdat de appellante in de betreffende periode niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. Dit besluit werd in een later bestreden besluit op 6 maart 2017 door de minister gehandhaafd.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, met de overweging dat de minister terecht had gesteld dat de appellante niet had aangetoond dat zij ten minste 32 uur per maand feitelijk arbeid had verricht. Het enkel beschikbaar houden voor arbeid voldeed niet aan de vereisten. De rechtbank oordeelde dat de minister de toekenning mocht herzien, omdat de appellante had moeten weten dat de toekenningsbeschikking onjuist was, gezien de salarisspecificaties die zij had overgelegd.

In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat zij in de relevante periode betaalde werkzaamheden had verricht. De door haar aangevoerde argumenten en verklaringen waren niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat zij als migrerend werknemer kon worden beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, met een aanvulling op de gronden van de eerdere uitspraak. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/875 WSF
Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 december 2017, 17/2655 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Gabrelian, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. De zaak is gelijktijdig met 16 vergelijkbare zaken behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gabrelian en mr. P.S. Folsche, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.C. Rots en mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft de Hongaarse nationaliteit. De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellante vanaf september 2011 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 29 januari 2016 heeft de minister de toekenning herzien en deze over de maanden september 2011 tot en met maart 2012 op nihil gesteld omdat appellante in deze periode niet is aan te merken als migrerend werknemer, zodat zij geen recht heeft op studiefinanciering.
1.3.
Bij besluit van 6 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 januari 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, voor zover hier van belang, overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de periode waarover de toegekende studiefinanciering is herzien, niet is te beschouwen als migrerend werknemer omdat zij niet heeft aangetoond dat zij ten minste 32 uur per maand feitelijk arbeid heeft verricht en dat het zich uitsluitend beschikbaar houden voor het verrichten van arbeid niet volstaat. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van een reële constructie, waarbij onder gezag van een werkgever de verplichting bestond persoonlijk arbeid te verrichten en waarbij tegenover gewerkte uren een beloning stond. Volgens de rechtbank mocht de minister de toekenning herzien op de grond dat appellante wist of redelijkerwijs kon weten dat de toekenningsbeschikking onjuist was, omdat zij salarisspecificaties had overgelegd van maanden waarin zij in het geheel geen werkzaamheden had verricht, terwijl uit het beschikbare voorlichtingsmateriaal bekend had kunnen zijn dat dat wel vereist was.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het beoordelingskader van deze zaak en de algemene beschouwingen over de rechtsvragen die – ook – in dit geding aan de orde zijn, wordt verwezen naar de uitspraak van heden in de zaak 18/852 WSF, ECLI:NL:CRVB:2019:3700. Deze uitspraak is aangehecht.
4.2.
In het geval van appellante is in geschil of zij over de maanden september 2011 tot en met maart 2012 kon worden beschouwd als migrerend werknemer.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in de onder 4.2 genoemde periode daadwerkelijk betaalde werkzaamheden voor [bedrijf] heeft verricht, maar zij heeft dit niet voldoende met objectieve bewijsmiddelen onderbouwd. Het dossier bevat ook geen concrete aanwijzingen dat werkzaamheden zijn verricht. De door appellante ter zitting op haar werkzaamheden gegeven toelichting en haar bij de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst afgelegde verklaring, dat zij als ambassadeur voor [bedrijf] heeft gewerkt, zijn als bewijs niet toereikend. Bezien tegen de achtergrond van de beschouwingen in de onder 4.1 genoemde uitspraak en onder overneming van de in die uitspraak gegeven motivering, komt de Raad tot de slotsom dat de minister appellante terecht niet heeft beschouwd als migrerend werknemer en dat het recht op studiefinanciering van appellante over de in geding zijnde periode volledig mocht worden herzien.
4.4.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met enige verbetering een aanvulling van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter, en E.E.V. Lenos en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Graveland