ECLI:NL:CRVB:2019:3858
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Recht op studiefinanciering voor Unieburger en verblijfsvoorwaarden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op studiefinanciering voor een Hongaarse appellante. De appellante had vanaf september 2011 studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Echter, bij een besluit van 29 januari 2016 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de toekenning herzien, omdat de appellante in de betreffende periode niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. Dit besluit werd in een later bestreden besluit op 6 maart 2017 door de minister gehandhaafd.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, met de overweging dat de minister terecht had gesteld dat de appellante niet had aangetoond dat zij ten minste 32 uur per maand feitelijk arbeid had verricht. Het enkel beschikbaar houden voor arbeid voldeed niet aan de vereisten. De rechtbank oordeelde dat de minister de toekenning mocht herzien, omdat de appellante had moeten weten dat de toekenningsbeschikking onjuist was, gezien de salarisspecificaties die zij had overgelegd.
In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat zij in de relevante periode betaalde werkzaamheden had verricht. De door haar aangevoerde argumenten en verklaringen waren niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat zij als migrerend werknemer kon worden beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, met een aanvulling op de gronden van de eerdere uitspraak. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.