ECLI:NL:CRVB:2019:3857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
18/861 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op studiefinanciering voor Unieburger en verblijfsvoorwaarden

In deze zaak gaat het om het recht op studiefinanciering voor een Unieburger die niet voldoet aan de verblijfsvoorwaarde van vijf jaar. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante had studiefinanciering aangevraagd op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), maar de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de toekenning herzien omdat appellante in de betreffende periode niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. De minister stelde dat appellante niet had aangetoond dat zij ten minste 32 uur per maand feitelijk arbeid had verricht, en dat het zich beschikbaar houden voor werk niet volstaat voor het verkrijgen van studiefinanciering.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar werkzaamheden en dat de minister terecht had besloten om de studiefinanciering te herzien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter, en E.E.V. Lenos en J.P.A. Boersma als leden, in aanwezigheid van griffier M. Graveland.

Uitspraak

18/861 WSF
Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 december 2017, 17/4111 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Gabrelian, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. De zaak is gelijktijdig met 16 vergelijkbare zaken behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gabrelian en mr. P.S. Folsche, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.C. Rots en mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellante vanaf oktober 2011 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 29 januari 2016 heeft de minister de toekenning herzien en deze over de maanden april tot en met juni 2012 op nihil gesteld omdat appellante in deze periodes niet is aan te merken als migrerend werknemer, zodat zij geen recht heeft op studiefinanciering.
1.3.
Bij besluit van 6 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 januari 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, voor zover hier van belang, overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de periode waarover de toegekende studiefinanciering is herzien, niet is te beschouwen als migrerend werknemer omdat zij niet heeft aangetoond dat zij ten minste 32 uur per maand feitelijk arbeid heeft verricht en dat het zich uitsluitend beschikbaar houden voor het verrichten van arbeid niet volstaat. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van een reële constructie, waarbij onder gezag van een werkgever de verplichting bestond persoonlijk arbeid te verrichten en waarbij tegenover gewerkte uren een beloning stond. Volgens de rechtbank mocht de minister de toekenning herzien op de grond dat appellante wist of redelijkerwijs kon weten dat de toekenningsbeschikking onjuist was, omdat zij salarisspecificaties had overgelegd van maanden waarin zij in het geheel geen werkzaamheden had verricht, terwijl uit het beschikbare voorlichtingsmateriaal bekend had kunnen zijn dat dat wel vereist was.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het beoordelingskader van deze zaak en de algemene beschouwingen over de rechtsvragen die – ook – in dit geding aan de orde zijn, wordt verwezen naar de uitspraak van heden in de zaak 18/852 WSF, ECLI:NL:CRVB:2019:3700. Deze uitspraak is aangehecht.
4.2.
In het geval van appellante is in geschil of zij over de maanden april tot en met juni 2012 kon worden beschouwd als migrerend werknemer.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in de onder 4.2 genoemde periode daadwerkelijk betaalde werkzaamheden voor [bedrijf] heeft verricht, maar zij heeft dit niet voldoende met objectieve bewijsstukken onderbouwd. Het dossier bevat ook geen concrete aanwijzingen dat werkzaamheden zijn verricht. De door appellante ter zitting op haar werkzaamheden gegeven toelichting is als bewijs niet toereikend. Bezien tegen de achtergrond van de beschouwingen in de onder 4.1 genoemde uitspraak en onder overneming van de in die uitspraak gegeven motivering, komt de Raad tot de slotsom dat de minister appellante terecht niet heeft beschouwd als migrerend werknemer en dat het recht op studiefinanciering van appellante over de in geding zijnde periode volledig mocht worden herzien.
4.4.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter, en E.E.V. Lenos en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Graveland