ECLI:NL:CRVB:2019:3856
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Recht op studiefinanciering voor Unieburger en verblijfsvoorwaarden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op studiefinanciering voor een Roemeense appellante. De appellante had vanaf juli 2011 studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Echter, de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap herzag deze toekenning op 5 februari 2016, omdat de appellante in bepaalde periodes niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. De minister stelde dat de appellante niet had aangetoond dat zij in de relevante maanden daadwerkelijk arbeid had verricht, en dat het enkel beschikbaar houden voor werk niet volstond voor het recht op studiefinanciering.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellante tegen het besluit van de minister ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de appellante niet voldeed aan de vereisten voor migrerend werknemer, omdat zij niet kon aantonen dat zij bij een bedrijf ten minste 32 uur per maand had gewerkt. De appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister de toekenning van studiefinanciering terecht had herzien. De Raad benadrukte dat de appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat zij daadwerkelijk werkzaamheden had verricht. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.