ECLI:NL:CRVB:2019:3856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
18/859 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op studiefinanciering voor Unieburger en verblijfsvoorwaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op studiefinanciering voor een Roemeense appellante. De appellante had vanaf juli 2011 studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Echter, de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap herzag deze toekenning op 5 februari 2016, omdat de appellante in bepaalde periodes niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. De minister stelde dat de appellante niet had aangetoond dat zij in de relevante maanden daadwerkelijk arbeid had verricht, en dat het enkel beschikbaar houden voor werk niet volstond voor het recht op studiefinanciering.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellante tegen het besluit van de minister ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de appellante niet voldeed aan de vereisten voor migrerend werknemer, omdat zij niet kon aantonen dat zij bij een bedrijf ten minste 32 uur per maand had gewerkt. De appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister de toekenning van studiefinanciering terecht had herzien. De Raad benadrukte dat de appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat zij daadwerkelijk werkzaamheden had verricht. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/859 WSF
Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 december 2017, 17/3244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Gabrelian, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. De zaak is gelijktijdig met 16 vergelijkbare zaken behandeld. Voor appellante zijn verschenen mr. Gabrelian en
mr. P.S. Folsche, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.C. Rots en mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft de Roemeense nationaliteit. De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellante vanaf juli 2011 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 5 februari 2016 heeft de minister de toekenning herzien en deze over de maanden juli tot en met december 2011 en januari, februari en april tot en met augustus 2012 op nihil gesteld omdat appellante in deze periodes niet is aan te merken als migrerend werknemer, zodat zij geen recht heeft op studiefinanciering.
1.3.
Bij besluit van 6 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 februari 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, voor zover hier van belang, overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de periodes waarover de toegekende studiefinanciering is herzien, niet is te beschouwen als migrerend werknemer omdat zij niet heeft aangetoond dat zij bij [bedrijf] ten minste 32 uur per maand feitelijk arbeid heeft verricht en dat het zich uitsluitend beschikbaar houden voor het verrichten van arbeid niet volstaat. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van een reële constructie, waarbij onder gezag van een werkgever de verplichting bestond persoonlijk arbeid te verrichten en waarbij tegenover gewerkte uren een beloning stond. Volgens de rechtbank mocht de minister de toekenning herzien op de grond dat appellante wist of redelijkerwijs kon weten dat de toekenningsbeschikking onjuist was, omdat zij salarisspecificaties had overgelegd van maanden waarin zij in het geheel geen werkzaamheden arbeid had verricht, terwijl uit het beschikbare voorlichtingsmateriaal bekend had kunnen zijn dat dat wel vereist was.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het beoordelingskader van deze zaak en de algemene beschouwingen over de rechtsvragen die – ook – in dit geding aan de orde zijn, wordt verwezen naar de uitspraak van heden in de zaak 18/852 WSF, ECLI:NL:CRVB:2019:3700. Deze uitspraak is aangehecht.
4.2.
In het geval van appellante is in geschil of zij over de maanden juli tot en met december 2011 en januari, februari en april tot en met augustus 2012 kon worden beschouwd als migrerend werknemer.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in de onder 4.2 genoemde periodes daadwerkelijk betaalde werkzaamheden voor [bedrijf] heeft verricht, maar zij heeft dit niet voldoende met objectieve bewijsmiddelen onderbouwd. Het dossier bevat ook geen concrete aanwijzingen dat werkzaamheden zijn verricht. De door appellante bij de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst afgelegde verklaring dat zij voor [bedrijf] heeft gewerkt, is als bewijs niet toereikend. Bezien tegen de achtergrond van de beschouwingen in de onder 4.1 genoemde uitspraak en onder overneming van de in die uitspraak gegeven motivering, komt de Raad tot de slotsom dat de minister appellante terecht niet heeft beschouwd als migrerend werknemer en dat het recht op studiefinanciering van appellante over de in geding zijnde periode volledig mocht worden herzien.
4.4.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met enige verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter, en E.E.V. Lenos en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Graveland