ECLI:NL:CRVB:2019:3850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
17/4390 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

Op 4 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep tegen het besluit van het Uwv om haar ziekengeld te beëindigen ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante juist was. Appellante had zich op 8 mei 2015 ziek gemeld en was in het kader van de Ziektewet (ZW) beoordeeld door een verzekeringsarts. Deze had vastgesteld dat appellante belastbaar was, met inachtneming van haar beperkingen, en had functies geselecteerd die medisch geschikt waren voor haar. Het Uwv beëindigde haar ziekengeld per 7 juni 2016, wat appellante betwistte. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar psychische beperkingen niet goed waren ingeschat. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.4390 ZW

Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 mei 2017, 16/4150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Özgül, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Özgül en T. Cetinkaya (tolk). Het Uwv is ter zitting niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 20 uur per week. Op 8 mei 2015 heeft zij zich ziek gemeld met diverse klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 24 maart 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten en heeft vervolgens de functies productiemedewerker (samenstellen van producten), wikkelaar en inpakker (handmatig) geselecteerd en op basis van deze functies berekend dat appellante per 6 mei 2016 meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft daarom bij besluit van 26 april 2016 het ziekengeld met ingang van 7 juni 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
22 juni 2016 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante niet hebben onderschat. De door appellante overgelegde medische informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de bij appellante vastgestelde dysthyme stoornis en in verband daarmee zijn verschillende beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Dat appellante meer klachten ervaart, waaronder concentratieproblemen en vergeetachtigheid, zoals naar voren komt uit de brief van haar psycholoog en psychiater van 17 maart 2016, is volgens de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat in verband daarmee aanvullende beperkingen dienen te worden aangenomen. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat in de longklachten, hoofdpijn en been- en polsklachten van appellante geen aanleiding wordt gezien een urenbeperking noodzakelijk te achten. Verder is niet gebleken dat appellante Trazodon medicatie gebruikte ten tijde van de onderzoeken door de verzekeringsartsen en de datum in geding. Verder is overwogen dat het medicijn Amitriptyline voor de nacht moet worden ingenomen, zodat het niet voor de hand ligt dat er als gevolg daarvan overdag sprake is van sufheid of slaperigheid. Voor de overige medicatie is uit zorgvuldigheid een beperking gesteld voor autorijden. De rechtbank heeft de verzekeringsartsen gevolgd in hun standpunt dat in het medicijngebruik van appellante geen aanleiding is gezien om haar meer beperkt te achten dan in de FML is weergegeven. Uitgaande van de juistheid van de FML van 24 maart 2016 is de rechtbank er voldoende van overtuigd geraakt dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd per 7 juni 2016.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt als ingenomen in beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en haar psychische beperkingen zijn onderschat. Appellante is van mening dat de door haar ervaren klachten, bestaande uit concentratieklachten en vergeetachtigheid, wel objectief zijn vastgesteld. Zij heeft verwezen naar de brief van haar behandelend psychiater van 17 maart 2016. Volgens appellante moeten er aan het medicatiegebruik meer beperkingen worden verbonden. Vanwege haar medische beperkingen acht appellante zich niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische grondslag van het bestreden besluit is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest.
4.2.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar in standpunt dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen medische informatie hebben opgevraagd bij de behandelend huisarts en neuroloog. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad kan een verzekeringsarts op zijn eigen oordeel varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4808, en 11 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP4330). De verzekeringsarts dient de behandelend sector te raadplegen indien een behandeling in gang gezet zal worden of reeds plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen. Die gevallen doen zich hier niet voor.
4.2.3.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.2.4.
In wat namens appellante ter zitting is aangevoerd ten aanzien van de psychische beperkingen geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Appellante heeft er weliswaar terecht op gewezen dat de psychiater en psycholoog een dysthyme stoornis hebben vastgesteld, terwijl de verzekeringsarts ervan is uitgegaan dat sprake is van een “reactie op ernstige stress met depressieve kenmerken”. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat de psychische beperkingen zijn onderschat. Van belang is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van een dysthyme stoornis en gemotiveerd heeft onderbouwd waarom er geen aanleiding is gezien tot aanvulling van de vastgestelde beperkingen. De door appellante genoemde informatie van de psychiater en psycholoog biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat haar psychische beperkingen op de datum in geding van 6 mei 2016 zijn onderschat. Ook de overige medische informatie geeft daartoe geen aanleiding. De gronden van appellante in hoger beroep over de vastgestelde psychische belastbaarheid treffen geen doel.
4.2.5
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met het gebruik van de medicatie Trazodon en Amitriptyline. In tegenstelling tot de veronderstelling van appellante ter zitting, hebben de verzekeringsartsen blijkens de rapporten van 24 maart 2016 en 22 juni 2016 dit medicatiegebruik bij hun beoordeling betrokken en daaraan uit zorgvuldigheidsoverwegingen een beperking op autorijden verbonden. De rechtbank heeft in dit verband terecht en op overtuigende wijze overwogen dat er geen aanleiding bestaat appellante verdergaand beperkt te achten. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.3.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellante in hoger beroep enkel verwezen naar de gronden die zij in beroep bij de rechtbank heeft ingediend. Hierin wordt geen aanleiding gezien de rechtbank niet te volgen in haar oordeel dat het Uwv met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 december 2016, mede ondertekend door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D.S. Barthel