ECLI:NL:CRVB:2019:3849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
18/5686 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag en boete wegens schending van de inlichtingenplicht

Op 4 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een appellant die een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontving, evenals een toeslag op basis van de Toeslagenwet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat de leefsituatie van de appellant was veranderd en heeft de toeslag herzien en teruggevorderd. De appellant had zijn wijziging in leefsituatie niet doorgegeven, wat leidde tot een terugvordering van € 38.802,79 aan onverschuldigd betaalde toeslag en een boete van € 5.200,- wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden en dat het Uwv terecht had gehandeld. De appellant had aangevoerd dat hij moeite had met de Nederlandse taal en dat zijn situatie niet verwijtbaar was, maar de Raad oordeelde dat dit niet leidde tot een andere conclusie. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de appellant om wijzigingen in zijn leefsituatie tijdig door te geven aan het Uwv.

Uitspraak

18.5686 TW

Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 september 2018, 17/7347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 26 februari 2004 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend.
1.2.
Bij besluit van 23 juni 2004 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 26 februari 2004 een toeslag op grond van de Toeslagenwet toegekend naar de norm voor gehuwden of ongehuwd samenwonenden met een kind jonger dan twaalf jaar.
1.3.
Uit onderzoek door het Uwv is gebleken dat de leefsituatie van appellant met ingang van 10 april 2006 is veranderd. Vanaf die datum woonde appellant niet meer samen met zijn (ex-) partner en kinderen.
1.4.
Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het Uwv de toeslag van appellant op zijn WAO-uitkering vanaf 10 april 2006 herzien naar de norm voor alleenstaanden en over de periode van 10 april 2006 tot en met 31 december 2016 een bedrag van in totaal € 38.802,79 aan onverschuldigd betaalde toeslag van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij een tweede besluit van 2 mei 2017 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 5.200,- omdat hij niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht door de wijziging in zijn leefsituatie niet door te geven.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 17 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 2 mei 2017 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het boetebesluit van 2 mei 2017 heeft het Uwv gegrond verklaard. Omdat inmiddels was gebleken dat appellant geen aflossingscapaciteit had heeft het Uwv de boete verlaagd naar € 40,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant er bij het toekenningsbesluit van 23 juni 2004 op is gewezen dat hij wijzigingen in zijn leefvorm en gezinssamenstelling onmiddellijk aan het Uwv moest doorgeven. Door niet aan het Uwv door te geven dat hij met ingang van 10 april 2006 gescheiden van zijn gezin was gaan wonen heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de zelfstandige verantwoordelijkheid van appellant ten aanzien van het melden van relevante wijzigingen en zijn verantwoordelijkheid om daarbij zo nodig hulp te organiseren. Dat het Uwv wist dat appellant verhuisd was maakte niet dat het Uwv nader onderzoek had moeten doen en dit ontsloeg appellant ook niet van zijn inlichtingenplicht. Het Uwv heeft de toeslag terecht herzien en teruggevorderd. Van dringende redenen om hiervan geheel of gedeeltelijk af te zien is niet gebleken. Voorts heeft het Uwv appellant terecht een boete opgelegd. Bij het vaststellen van de hoogte van de boete heeft het Uwv rekening gehouden met de draagkracht van appellant. De opgelegde boete was passend en geboden. Er was geen dringende reden om in het geheel van het opleggen van een boete af te zien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar zijn gronden in bezwaar en in beroep verwezen. Appellant heeft aangevoerd dat hij teveel moeite heeft om zichzelf staande te houden in de maatschappij. Hij spreekt gebrekkig Nederlands en is op een laag niveau geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. Dat hij zijn wijziging niet heeft doorgegeven is gezien zijn achtergrond en mogelijkheden niet verwijtbaar. Daarnaast is appellant van mening dat de rechtbank ten onrechte de zitting niet heeft aangehouden, nu hij niet had begrepen dat van hem verlangd werd tijdig door te geven dat hij met vakantie ging.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Verzoeken om uitstel van de behandeling ter zitting
4.1.
De gemachtigde van appellant heeft kort voor de geplande aanvangstijd van de behandeling ter zitting, 10.00 uur, telefonisch laten weten dat hij zich nog in [woonplaats] bevond, dat hij zich niet op korte termijn Utrecht kon melden en verzocht de behandeling uit te stellen tot in de middag. Dit verzoek is afgewezen. Daarbij is in aanmerking genomen dat het tijdstip van de behandeling eerder uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud met de gemachtigde was afgesproken, dat het ging om een zeer laattijdig verzoek en dat de gemachtigde van het Uwv, die wel tijdig aanwezig was, in verband met andere werkzaamheden niet in de gelegenheid was tot 14.00 uur te wachten.
4.2.
Voor de zitting bij de rechtbank geldt dat de rechtbank op 16 mei 2018 heeft aangekondigd de zaak op 16 augustus 2018 te zullen behandelen. De rechtbank heeft daarbij verzocht een eventuele verhindering binnen een week te melden. Op 13 juni 2018, dus na ongeveer vier weken, heeft de gemachtigde van appellant gemeld dat appellant wegens zijn vakantie van juli 2018 tot 15 september 2018 de zitting op 16 augustus 2018 niet zou kunnen bijwonen en verzocht om een nieuwe zittingsdatum te bepalen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De zaak is op de zitting van 16 augustus behandeld. De gemachtigde van appellant was bij de behandeling aanwezig. Appellant zelf was niet aanwezig. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat de gemachtigde van appellant ter zitting de afwijzing van het verzoek om een nieuwe zittingsdatum ter discussie heeft gesteld of opnieuw om behandeling op een later moment heeft gevraagd. In de gronden van het hoger beroep is volstaan met de enkele stelling dat het verzoek ten onrechte is afgewezen. Niet is vermeld waarom en waar dit in de visie van appellant toe zou kunnen of moeten leiden. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding om dit punt verder te bespreken.
Inhoudelijk
4.3.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overwegingen 4 en 8 van de aangevallen uitspraak.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd komt in essentie overeen met wat hij in beroep heeft aangevoerd en door de rechtbank is besproken.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht, als samengevat in overweging 2, worden geheel onderschreven.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren