ECLI:NL:CRVB:2019:3848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
19/1277 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die in dienst was als kantinemedewerker, had zich ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering van het Uwv. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts werd de appellant geschikt geacht voor zijn eigen arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van de appellant. De appellant voerde aan dat hij door verschillende medische klachten, waaronder schouderklachten en COPD, niet in staat was om zijn werk te verrichten. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat de medische informatie die door de appellant was ingediend, niet leidde tot een ander oordeel. De Raad concludeerde dat de belasting in de maatgevende arbeid de belastbaarheid van de appellant niet overschreed, en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

19.1277 ZW

Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 februari 2019, 18/849 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.E.L. Teerling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Teerling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 25 augustus 2014 in dienst gekomen van het [naam bedrijf] (in het kader van de Wet sociale werkvoorziening) als kantinemedewerker voor
16 uur per week. Op 5 september 2014 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Zijn dienstverband is op 24 maart 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellant vanaf 25 maart 2015 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 23 april 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 30 april 2015 geschikt geacht voor het verrichten van zijn eigen arbeid als kantinemedewerker voor 16 uur per week. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
23 april 2015 de ZW-uitkering van appellant per 30 april 2015 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 15 april 2016 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak op 16 augustus 2017 vernietigd, geoordeeld dat het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 21 maart 2018 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 april 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 maart 2018 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Hierbij is betrokken dat appellant op het spreekuur door de verzekeringsartsen is onderzocht, zij het dossier hebben bestudeerd en de door appellant naar voren gebrachte klachten hebben betrokken bij de beoordeling. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden met de tijdens de bezwaarfase verkregen aanvullende medische stukken en gereageerd op de door appellant in beroep overgelegde medische stukken. De rechtbank heeft met het Uwv aanvaardbaar geacht dat geen aanvullende informatie is opgevraagd bij de behandelend specialisten, nu uit de informatie in het dossier voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een gedegen beoordeling te komen. De rechtbank heeft voorts geen grond gezien de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich onverminderd op het standpunt gesteld dat het Uwv er op basis van een onzorgvuldig onderzoek ten onrechte van is uitgegaan dat hij op de datum in geding in staat was zijn arbeid als kantinemedewerker voor 16 uur per week te verrichten. Appellant is van mening dat hij hiertoe wegens de schouderklachten, COPD en polyneuropathie niet in staat is. Appellant heeft toegelicht dat hij vier maanden na de schouderoperatie onvoldoende hersteld was voor arbeid. Er geldt na een dergelijke operatie weliswaar een gemiddelde hersteltermijn van drie maanden, maar door de meervoudige medische problematiek heeft appellant een langere hersteltijd nodig dan door het Uwv is aangenomen. Bovendien zijn de schouderklachten van appellant na de operatie niet verminderd, maar juist toegenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de maatgevende arbeid de functie betreft van kantinemedewerker voor 16 uur per week, verdeeld over 4 dagen van 4 uur.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.3.2.
In aanvulling daarop wordt overwogen dat appellant niet wordt gevolgd in zijn in hoger beroep nader toegespitste standpunt dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen medische informatie hebben opgevraagd bij de door hem in de bezwaarfase concreet benoemde zeven behandelend medisch specialisten. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad kan een verzekeringsarts op zijn eigen oordeel varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4808, en
11 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP4330). De verzekeringsarts dient de behandelend sector te raadplegen indien een behandeling in gang gezet zal worden of reeds plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen. Die gevallen doen zich hier niet voor.
4.3.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voorts terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant.
4.3.4.
Ter zitting is namens het Uwv toegelicht dat de verzekeringsartsen bij het vaststellen van de beperkingen van appellant zijn uitgegaan van de beperkingen die zijn vermeld in de beschikking indicatie WSW van 8 april 2013, die volgens hen per datum in geding nog steeds gelden. Er bestaat geen aanleiding hieraan te twijfelen.
4.3.5.
De door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de fysiotherapeut en de orthopedisch chirurg kan niet leiden tot een ander oordeel. Hiertoe wordt overwogen dat het afsprakenoverzicht van de behandelingen bij de fysiotherapeut van
7 januari 2015 tot 6 januari 2016 geen informatie bevat over de beperkingen van appellant ten tijde van de datum in geding. Het advies van de fysiotherapeut dat de rechter- en de linkerschouder zo gelijk mogelijk moeten worden belast ter voorkoming van overbelasting, geeft geen aanleiding appellant niet in staat te achten tot het verrichten van zijn arbeid. Uit het advies blijkt dat beide schouders belastbaar zijn. Het verslag van de operatie aan de rechterschouder van 30 december 2014 bevat geen informatie die het Uwv niet reeds heeft betrokken bij de beoordeling. Dat er een operatie aan de schouder heeft plaatsgevonden wordt niet ontkend; aan appellant is immers op die grond ziekengeld verstrekt. Tot slot dateert het feit dat appellant volgens de orthopedisch chirurg met ingang van 16 juni 2016 op de opnamelijst is geplaatst voor een operatie aan de linkerschouder van ruim na de datum in geding. Dit gegeven kan er niet toe leiden dat de beperkingen van appellant aan de linkerschouder per datum in geding zijn onderschat.
4.3.6.
Nu niet is gebleken dat de belasting in de maatgevende arbeid de belastbaarheid van appellant per datum in geding overschrijdt, heeft de rechtbank het Uwv terecht gevolgd in de vaststelling dat appellant in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D.S. Barthel