ECLI:NL:CRVB:2019:3843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
17/5769 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om bijstand na eerdere intrekking wegens niet aangetoonde gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 3 december 2019 in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante had eerder bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand, maar deze was ingetrokken vanwege het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen gewijzigde omstandigheden heeft aangetoond die rechtvaardigen dat zij opnieuw in aanmerking komt voor bijstand. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarin was geoordeeld dat appellante niet voldoende inzicht had gegeven in haar financiële situatie, met name met betrekking tot de verkoop van een woning in Turkije en een Turkse bankrekening. De Raad heeft geconcludeerd dat de waarde van de woning onduidelijk is gebleven en dat appellante niet heeft aangetoond dat zij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor bijstand. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in financiële zaken bij aanvragen voor sociale bijstand.

Uitspraak

17 5769 PW, 17/7817 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 3 december 2019
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 18 juli 2017, 16/4099 (aangevallen uitspraak 1) en van 3 november 2017, 17/2254 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2019. Namens appellante is mr. Gürses verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.L. Chahid.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving, laatstelijk vanaf 27 oktober 2008 en in aanvulling op haar uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.1.
Bij besluit van 4 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
11 maart 2014, heeft het college de bijstand ingetrokken met ingang van 27 oktober 2008 en de over de periode van 27 oktober 2008 tot en met 30 november 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 35.598,44 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van de eigendom van een woning in Turkije en een Turkse bankrekening. Appellante beschikte in die periode door de woning over een vermogen boven de vermogensgrens en door geen bankafschriften over te leggen kon het recht op bijstand vanaf 3 februari 2011 niet worden vastgesteld. Het tegen het besluit van 11 maart 2014 ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:3788, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
1.2.2.
Op 16 januari 2014 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 1). Bij besluit van 27 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 april 2014, heeft het college de aanvraag afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 17 april 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:3787, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
1.2.3.
Op 5 maart 2014 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 2). Bij besluit van 15 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2014, heeft het college de aanvraag afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 3 maart 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:1804, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
1.2.4.
Op 11 november 2014 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 3). Bij besluit van 12 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 mei 2015, heeft het college de aanvraag afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 3 november 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:7769, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
1.2.5.
De Raad heeft bij uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:998, de onder 1.2.1 tot en met 1.2.4 genoemde uitspraken van de rechtbank bevestigd voor zover aangevochten.
1.3.
Op 23 september 2015 heeft appellante wederom een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 4). Bij besluit van 9 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juli 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat appellante er niet in is geslaagd om aan te tonen dat sinds de intrekking van de bijstand sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat zij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Appellante heeft geen inzicht verschaft in de omvang van haar vermogen. Het is nog steeds niet helder welk bedrag appellante voor de verkoop van de woning in Turkije heeft ontvangen en wat er met dat bedrag is gebeurd. Daarnaast is ook nog steeds geen inzicht verschaft in (het verloop van) de Turkse bankrekening.
1.4.
Op 6 oktober 2016 heeft appellante nogmaals een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 5). Hierbij heeft appellante verzocht om bijstand met terugwerkende kracht vanaf 21 juli 2016. Bij besluit van 15 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 mei 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellante voor de periode van 21 juli 2016 tot en met 5 oktober 2016 niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat het college bijstand met terugwerkende kracht vanaf 21 juli 2016 verleent. Voor de periode van 6 oktober 2016 tot en met 15 december 2016 heeft appellante niet aangetoond dat sinds de intrekking van de bijstand sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat zij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Appellante heeft geen inzicht verschaft in de omvang van haar vermogen. Het is nog steeds niet helder welk bedrag appellante voor de verkoop van de woning in Turkije heeft ontvangen en wat er met dat bedrag is gebeurd. Daarnaast is ook nog steeds geen inzicht verschaft in (het verloop van) de Turkse bankrekening.
1.5.
Appellante ontvangt vanaf 26 december 2016 pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Ook ten aanzien van besluiten tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere intrekking van de bijstand heeft dit gewijzigde toetsingskader gevolgen (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365).
4.2.
In de voorliggende gevallen heeft het college aanvragen 4 en 5 afgewezen op de grond dat appellante na de eerdere intrekking geen wijziging van omstandigheden heeft aangetoond, in die zin dat zij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Gelet op wat onder 4.1 is overwogen heeft de rechtbank zich in aangevallen uitspraken 1 en 2 terecht beperkt tot het door haar gegeven oordeel. Vergelijk de onder 1.2.5 genoemde uitspraak van 7 maart 2017, rechtsoverweging 4.6.1 en volgende.
4.3.
Appellante heeft niet aangetoond dat in de voor de beoordeling van deze gedingen relevante periodes van 23 september 2015 tot en met 9 december 2015 en 6 oktober 2016 tot en met 15 december 2016 sprake was van een wijziging in haar omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van de bijstand, in die zin dat zij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.3.1.
Vaststaat dat de woning op 25 december 2013 is verkocht. De Raad heeft in zijn onder 1.2.5 genoemde uitspraak van 7 maart 2017 onder 4.3.6 geoordeeld dat, gelet op de discrepantie tussen enerzijds de stelling van appellante dat zij geen geldelijke tegenprestatie voor de overdracht heeft ontvangen en anderzijds de waarde die is vermeld op het eigendomsbewijs van 25 december 2013 en gelet op het verschil tussen het op het eigendomsbewijs van 25 december 2013 vermelde verkoopbedrag en de waarde die bij de taxatie is vastgesteld, het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante het verkoopbedrag waarvoor de woning is overgedragen niet inzichtelijk heeft gemaakt. Daarmee is, anders dan appellante heeft aangevoerd, de waarde van de woning onduidelijk gebleven.
4.3.2.
Bij de aan de orde zijnde aanvragen van 23 september 2015 en 6 oktober 2016 heeft appellante geen andere gegevens naar voren gebracht over de verkochte woning in Turkije dan de gegevens die er al lagen ten tijde van de eerdergenoemde uitspraak van de Raad. Het verkoopbedrag waarvoor de woning is overgedragen heeft zij dus nog steeds niet inzichtelijk gemaakt, waardoor de waarde van de woning onduidelijk is gebleven en het recht op bijstand al hierom niet kan worden vastgesteld. Dit brengt tevens mee dat een reële op objectieve gegevens gebaseerde saldering van de positieve vermogensbestanddelen met de door appellante gestelde schulden niet mogelijk is.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat appellante niet heeft aangetoond dat sprake was van een wijziging in haar omstandigheden, in die zin dat dat zij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.5.
Appellante heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Zij stelt dat het college in een soortgelijk geval wel bijstand heeft verstrekt en heeft hiertoe verwezen naar een BSN‑nummer. Het college heeft toegelicht dat in het door appellante bedoelde geval weliswaar ook sprake was van verkoop van een onroerende zaak waarbij de verkoopprijs niet duidelijk was, maar dat in dat geval alsnog bijstand is verleend, omdat sprake was van multidisciplinaire problematiek. Dit doet zich in het geval van appellante niet voor. Gelet op deze toelichting van het college is geen sprake van op relevante onderdelen vergelijkbare zaken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M.F. Wagner en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) L. Hagendijk