ECLI:NL:CRVB:2019:3841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
18/1095 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening persoonsgebonden budget en terugvordering onverschuldigd betaalde voorschotten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. betreffende de herziening van een persoonsgebonden budget (pgb) en de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten. De appellant, die niet meer over alle door het zorgkantoor gevraagde stukken beschikte, kon de zorg niet verantwoorden. De Raad oordeelde dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet leidden tot de conclusie dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging had kunnen komen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er meer zorg is verleend dan het zorgkantoor bij het bestreden besluit had goedgekeurd.

De uitspraak volgt op een eerdere uitspraak van de Raad van 14 juni 2017, waarin het beroep van appellant gegrond werd verklaard en het zorgkantoor werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Het zorgkantoor had in zijn nieuwe besluit van 12 januari 2018 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het pgb voor 2012 vastgesteld op € 16.314,94. De Raad benadrukte dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is en dat de bewijslast bij de verzekerde ligt. Aangezien appellant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de zorg daadwerkelijk is verleend en betaald, heeft de Raad geoordeeld dat het zorgkantoor in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen.

De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1095 AWBZ

Datum uitspraak: 27 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. van
12 januari 2018.
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2199, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 september 2016, kenmerk 15/4340, vernietigd, het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 19 augustus 2015 vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2015 en het zorgkantoor opgedragen om met inachtneming van de uitspraak van de Raad alsnog op dat bezwaar te beslissen. Daarbij is met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen de door het zorgkantoor nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 12 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellant heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat, beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menick. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de hiervoor genoemde uitspraak van 14 juni 2017. Hij voegt daar het volgende aan toe.
2. Het zorgkantoor heeft ter uitvoering van deze uitspraak het thans bestreden besluit van
12 januari 2018 genomen met het bijbehorende vaststellingsbesluit van 6 januari 2018. Bij dit besluit heeft het zorgkantoor het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en het persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2012 nader vastgesteld op € 16.314,94. Het zorgkantoor heeft aanleiding gezien een deel van de verantwoorde kosten over 2012 te accepteren.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant niet heeft voldaan aan de in artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) neergelegde verplichtingen. Het zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) vloeit voort dat bij de uitoefening van de bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen een belangenafweging moet worden gemaakt, die niet mag leiden tot een voor de verzekerde onevenredige uitkomst. Bij deze afweging is van belang of de verzekerde, ondanks dat door hem niet aan de gestelde verplichtingen is voldaan, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald. Nu de bewijslast in deze op de verzekerde rust, draagt de verzekerde het bewijsrisico. Als door de verzekerde onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk wordt gemaakt dat, en in welke omvang, AWBZ-zorg is verleend en betaald, dient zijn belang te wijken voor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen.
4.3.
Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de verzekerde. Appellant heeft aangevoerd dat hij zorg heeft ontvangen, maar dat hij zijn zorgverleners niet heeft kunnen betalen doordat hij te weinig pgb heeft ontvangen. Hij beschikt niet (meer) over alle door het zorgkantoor gevraagde stukken en kan de zorg hierdoor niet verantwoorden. De door appellant aangevoerde omstandigheden leiden niet tot het oordeel dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat meer zorg is verleend dan het zorgkantoor bij het bestreden besluit reeds heeft goedgekeurd.
4.4.
Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft het zorgkantoor in redelijkheid gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen op een wijze zoals deze is gedaan. Het zorgkantoor is bevoegd op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Awb om de onverschuldigd aan appellant betaalde voorschotten van hem terug te vorderen.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en J. Brand en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M. Graveland

IJ