ECLI:NL:CRVB:2017:2199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
23 juni 2017
Zaaknummer
16/6433 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bezwaar tegen besluit Zorgkantoor inzake persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.W.F. Menick, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Zorgkantoor, dat het persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2012 had vastgesteld en een deel daarvan had teruggevorderd. Het Zorgkantoor had het bezwaar van de appellant tegen een eerder besluit van 17 september 2014 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat was ingediend. De rechtbank had dit oordeel bevestigd, maar de Raad kwam tot een andere conclusie.

De Raad oordeelde dat het bezwaar van de appellant op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege ook betrekking had op het besluit van 25 februari 2015, dat het Zorgkantoor had genomen na het eerdere besluit. De Raad stelde vast dat de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2014 geen invloed had op de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2015. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. Het Zorgkantoor werd opgedragen om alsnog te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2015.

Daarnaast werd het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die werden begroot op € 2.475,-. De Raad bepaalde ook dat het Zorgkantoor het griffierecht van de appellant diende te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Awb en de bescherming van de rechtspositie van de appellant in het kader van het pgb.

Uitspraak

16/6433 AWBZ
Datum uitspraak: 14 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
1 september 2016, 15/4340 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V., als rechtsopvolger van Achmea Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menick. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Saro.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant voor het jaar 2012 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 15.476,10.
1.2.
Bij besluit van 17 september 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2012 met inachtneming van het verantwoordingsvrije bedrag vastgesteld op een bedrag van € 8.368,28 en een bedrag van € 7.107,82 van hem teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2012 gewijzigd vastgesteld. Het pgb van appellant is met inachtneming van het verantwoordingsvrije bedrag vastgesteld op een bedrag van € 15.352,54 en een bedrag van
€ 123,56 wordt van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 19 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 september 2014 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, aangezien het bezwaar te laat is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant te laat bezwaar ingediend en heeft hij geen redenen aangevoerd op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten. Het Zorgkantoor heeft het bezwaar dan ook terecht
niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft verder overwogen dat het bezwaar op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege is gericht tegen het besluit van 25 februari 2015. De omstandigheid dat het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2014 niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, doet hier niet aan af. De ontvankelijkheid van het bezwaar van rechtswege moet afzonderlijk worden beoordeeld. Een ontvankelijkheidsgebrek aan het bezwaar werkt slechts door voor zover het gebrek zich naar zijn aard ook tot het bezwaar van rechtswege uitstrekt. Daarvan is in dit geval sprake, nu het ontvankelijkheidsgebrek uitsluitend is gerelateerd aan het inroepen van rechtsbescherming. Het van rechtswege ontstane bezwaar tegen het besluit van
25 februari 2015 is naar het oordeel van de rechtbank derhalve eveneens niet-ontvankelijk.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant is het niet zeker dat het besluit van 17 september 2014 op die datum is verzonden en heeft hij tijdig bezwaar gemaakt nu hij dit besluit pas op 29 september 2015 heeft ontvangen. De eindtermijn voor het indienen van bezwaar is hierdoor 10 november 2014. Met het nieuwe besluit van 25 februari 2015 vangt bovendien een nieuwe termijn voor bezwaar aan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bezwaar van appellant op grond van artikel 6:19 van de Awb van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit van
25 februari 2015.
4.2.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2014 wegens overschrijding van de bezwaartermijn, gelet op de ratio van artikel 6:19 van de Awb, geen betrekking heeft op het besluit van 25 februari 2015. De Raad verwijst hierbij naar de uitspraken van
1 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB7494, en 14 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN1246.
4.3.
Nu met het besluit van 25 februari 2015 het besluit van 17 september 2014 is ingetrokken, zoals ook blijkt uit de brief van 10 maart 2015, had appellant ten tijde van het bestreden besluit geen procesbelang meer bij de beoordeling van het besluit van
17 september 2014, zodat het Zorgkantoor het bezwaar hiertegen terecht, zij het op andere gronden, niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.4.
Voor wat betreft het bezwaar van rechtswege geldt dat het Zorgkantoor daarop bij het bestreden besluit ten onrechte niet heeft beslist. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2015, vernietigen. De Raad beschikt niet over voldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien, zodat het Zorgkantoor wordt opgedragen om alsnog op dit bezwaar te beslissen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Zorgkantoor te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep en in beroep en in de kosten van bezwaar. Deze kosten worden begroot op
€ 2.475,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 19 augustus 2015, voor zover er niet is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2015;
  • draagt het Zorgkantoor op een besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
25 februari 2015 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 2.475,-;
- bepaalt dat het Zorgkantoor het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) W.A.M. Ebbinge

TM