In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.W.F. Menick, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Zorgkantoor, dat het persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2012 had vastgesteld en een deel daarvan had teruggevorderd. Het Zorgkantoor had het bezwaar van de appellant tegen een eerder besluit van 17 september 2014 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat was ingediend. De rechtbank had dit oordeel bevestigd, maar de Raad kwam tot een andere conclusie.
De Raad oordeelde dat het bezwaar van de appellant op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege ook betrekking had op het besluit van 25 februari 2015, dat het Zorgkantoor had genomen na het eerdere besluit. De Raad stelde vast dat de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2014 geen invloed had op de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2015. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. Het Zorgkantoor werd opgedragen om alsnog te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2015.
Daarnaast werd het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die werden begroot op € 2.475,-. De Raad bepaalde ook dat het Zorgkantoor het griffierecht van de appellant diende te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Awb en de bescherming van de rechtspositie van de appellant in het kader van het pgb.