ECLI:NL:CRVB:2019:38

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
18/3254 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van bijzondere bijstand voor tandartskosten en de rol van de Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, erkend als gemoedsbezwaarde door de Sociale Verzekeringsbank, had bijzondere bijstand aangevraagd voor tandartskosten, maar het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende had slechts een deel van de kosten toegewezen. De Raad oordeelde dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) een passende en toereikende voorliggende voorziening is voor de kosten van een gebitsprothese. De appellant stelde dat hij in acute nood verkeerde en dat de Zvw niet voldeed aan zijn behoeften, maar de Raad oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling. De Raad bevestigde dat het college niet verplicht was om de bijstand voorafgaand aan de behandeling te betalen, aangezien de beslissing over de wijze van betaling als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.3254 PW

Datum uitspraak: 8 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 april 2018, 17/2899 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende (college), als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking A2-gemeenten
PROCESVERLOOP
In dit geding treedt het college in de plaats van het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking A2-gemeenten (dagelijks bestuur). Onder het college wordt hierna tevens het dagelijks bestuur verstaan.
Namens appellant heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 16/7941 PW, 16/7942 PW en
17/5000 PW plaatsgevonden op 5 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Knippenbergh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M.W.M. Peerboom. In de zaken 16/7941 PW, 16/7942 PW en 17/5000 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is door de Sociale verzekeringsbank (Svb) erkend als gemoedsbezwaarde en niet verzekerd voor ziektekosten.
1.2.
Appellant heeft diverse keren, laatstelijk op 1 mei 2017, bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een gebitsprothese ter hoogte van € 945,96 en voor overige tandartskosten ter hoogte van € 322,93.
1.3.
Bij besluit van 1 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een gebitsprothese toegekend tot een bedrag van € 236,49 en voor de overige tandartskosten tot een bedrag van € 322,93. De bijstand wordt aan appellant betaald na inlevering van de nota’s van de gemaakte kosten. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) als passende en toereikende voorliggende voorziening moet worden beschouwd voor de kosten van een gebitsprothese. Op grond van de Zvw wordt 75% van de kosten van een gebitsprothese vergoed. Op grond van het door het college gevoerde buitenwettelijk begunstigend beleid wordt 25% van deze kosten door het college vergoed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor zover appellant aanvoert dat de Zvw geen passende en toereikende voorliggende voorziening is voor hem als gemoedsbezwaarde, slaagt deze grond niet. Bij uitspraak van heden, nr. 16/7941 e.v. PW, heeft de Raad bepaald dat de Zvw, met de daarin opgenomen regeling voor gemoedsbezwaarden, een passende en toereikende voorliggende voorziening is voor gemoedsbezwaarden.
4.2.
Artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet (PW) biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de PW bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576) dient daarvoor vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Een acute noodzaak is aan de orde als de situatie levensbedreigend is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
4.3.
Het ligt in beginsel op de weg van degene die een beroep doet op zeer dringende redenen in de zin van artikel 16 van de PW om aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk te maken dat sprake is van een acute noodsituatie in bovenvermelde zin.
4.4.
Appellant is hierin niet geslaagd. Zijn stelling dat hij het risico loopt de mogelijkheid te verliezen om zijn mond te gebruiken om vast voedsel te eten, terwijl het gelet op zijn medische situatie van belang is dat hij voldoende voedingsstoffen binnen krijgt, heeft hij niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare bewijsstukken.
4.5.
Appellant stelt zich op het standpunt dat het college de bij besluit van 1 juni 2017 toegekende bijstand ten onrechte pas betaalbaar stelt nadat hij de nota’s heeft overgelegd. Appellant kan deze nota’s niet overleggen omdat de tandarts hem niet wil behandelen voordat hij een betaling heeft ontvangen, in verband met het feit dat appellant niet verzekerd is voor ziektekosten. Op grond van het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel had het college over dienen te gaan tot betaling voorafgaand aan de behandeling.
4.6.
De Raad stelt bij zijn beoordeling voorop dat een - schriftelijke - beslissing over de wijze van betaling van een uitkering zozeer samenhangt met de aanspraak op de uitkering, dat aan die beslissing het besluitkarakter niet kan worden ontzegd (vgl. de uitspraak van 2 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD6569). Dit betekent dat de van het besluit van 1 juni 2017 deel uitmakende beslissing over de wijze van betaling van de bijstand moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
4.7.
Het college heeft appellant de mogelijkheid geboden om de toegekende bijzondere bijstand rechtstreeks door het college aan de behandelend tandarts te laten verstrekken. Appellant diende daarvoor een machtiging aan het college af te geven. Reeds hierom slaagt het onder 4.5 weergegeven betoog van appellant niet. Dat appellant om hem moverende redenen geen gebruik wenst te maken van de mogelijkheid tot directe betaling door het college aan de tandarts, doet hier niet aan af.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit
md