ECLI:NL:CRVB:2019:3685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
20 november 2019
Zaaknummer
18/1161 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WAO-uitkering en beoordeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid na ziekmelding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een WAO-uitkering van een werkneemster, die sinds 3 december 2003 een uitkering ontving. De uitkering werd beëindigd op 1 juni 2007, waarna de werkneemster op 11 augustus 2008 ziek werd gemeld door haar werkgever, appellante. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van de uitkering ongegrond, wat leidde tot het indienen van beroep door appellante. De Centrale Raad van Beroep heeft in eerdere uitspraken, waaronder een uitspraak van 22 november 2017, bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen. In het bestreden besluit van 15 februari 2018 concludeerde het Uwv dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid, omdat de ziekmelding van 11 augustus 2008 voortkwam uit een andere ziekteoorzaak dan die welke leidde tot de eerdere WAO-uitkering.

Tijdens de zitting op 1 augustus 2019 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat er wel degelijk sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter overtuigend aangetoond dat de beperkingen van de werkneemster voortvloeien uit een andere oorzaak dan die welke ten grondslag lag aan de intrekking van de WAO-uitkering. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de klachten van de werkneemster op 11 augustus 2008 voortkwamen uit een andere ziekteoorzaak, namelijk een mammacarcinoom, en niet uit de eerdere psychische klachten. Hierdoor is het beroep van appellante ongegrond verklaard.

Uitspraak

18.1161 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 15 februari 2018 (bestreden besluit)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 22 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4107, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant vernietigd, de besluiten van 25 september 2013 vernietigd voor zover daarbij geen beslissing is genomen op het verzoek van appellante om een besluit te nemen over de rechten van werkneemster op grond van artikel 43a van de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO), het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij het bestreden besluit van 15 februari 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft [X,] beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [X,] en [Y.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 22 november 2017. Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
Met ingang van 3 december 2003 ontving [naam werkneemster] (werkneemster) een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Op 6 maart 2006 is werkneemster in dienst getreden van appellante. Het Uwv heeft de WAO‑uitkering van werkneemster met ingang van 1 juni 2007 beëindigd.
1.3.
Op 30 mei 2013 heeft appellante werkneemster per 11 augustus 2008 ziek gemeld. De naar aanleiding van die melding genomen besluiten hebben geleid tot de uitspraak van
20 november 2017 waarin de Raad heeft overwogen dat het Uwv ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek van appellante om een besluit te nemen over de aanspraken op grond van artikel 43a van de WAO per 11 augustus 2008.
2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv het bestreden besluit genomen. Daaraan ten grondslag ligt een onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep die op
6 februari 2018 een rapport heeft opgesteld. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat de ziekmelding per 11 augustus 2008 is gedaan wegens een andere ziekteoorzaak dan die op grond waarvan per 3 december 2003 een WAO-uitkering werd genoten en die per 1 juni 2007 is ingetrokken. Er is volgens het Uwv dan ook geen sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 43a van de WAO.
3.1.
Appellante kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Onder verwijzing naar de medische stukken in het dossier blijkt volgens appellante onomstotelijk dat er op 11 augustus 2008 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de situatie per 1 juni 2007.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht het beroep ongegrond te verklaren.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 43a, eerste lid, van de WAO, voor zover hier van belang, is bepaald dat toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van die wet kan plaatsvinden indien wegens afgenomen arbeidsongeschiktheid een uitkering op grond van die wet is ingetrokken en de betrokkene binnen vijf jaar na de datum van intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad betekent dit dat buiten twijfel dient te staan dat de per
11 augustus 2008 toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere ziekteoorzaak dan de arbeidsongeschiktheid die bestond voorafgaande aan 1 juni 2007, de dag met ingang waarvan de WAO-uitkering van appellante is ingetrokken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:278).
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met het onder 2 genoemde rapport en het rapport van 7 september 2018 overtuigend gemotiveerd dat de beperkingen van betrokkene voor het verrichten van arbeid vanaf 11 augustus 2008 zijn toegenomen uit een andere oorzaak dan die welke ten grondslag heeft gelegen aan de intrekking van de WAO-uitkering op 1 juni 2007. Op inzichtelijke wijze is uiteengezet dat de medische grondslag voor de WAO-uitkering die per 1 juni 2007 is ingetrokken bestond uit forse depressieve klachten dan wel een bipolaire stoornis en neurologische verschijnselen. Uit de bedrijfsgeneeskundige stukken blijkt duidelijk dat werkneemster zich op 11 augustus 2008 ziek heeft gemeld met (de gevolgen van) een mammacarcinoom. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daar terecht op gewezen en met juistheid vermeld dat in het hele journaal van de bedrijfsarts geen psychische klachten zijn vermeld. Wel worden in april 2009 neurologische klachten vermeld, maar deze zijn het gevolg van de intensieve behandelingen. De vermelding door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de enkele anamnestische mededeling twee jaar later dat werkneemster in de put zat geen psychische stoornis of psychiatrische aandoening was, maar een normale reactie op de mededeling van een ernstige diagnose waarvoor verder geen benoemde behandeling is ingezet, kan worden gevolgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellante genoemde medische informatie op navolgbare wijze bij de beoordeling heeft betrokken.
4.3.
Gelet op de onder 4.2 weergegeven overtuigend gemotiveerde uiteenzetting, kan het standpunt van het Uwv worden gevolgd dat buiten twijfel staat dat de klachten waarmee werkneemster op 11 augustus 2008 is uitgevallen, voortvloeien uit een andere oorzaak dan die ter zake waarvan de ingetrokken WAO-uitkering is genoten. Dit betekent dat het Uwv met het bestreden besluit op adequate wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 20 november 2017.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het beroep van appellante niet slaagt, zodat dit ongegrond moet worden verklaard.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 15 februari 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) C.I. Heijkoop

KS