ECLI:NL:CRVB:2017:4107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
28 november 2017
Zaaknummer
15/646 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzorgvuldige besluitvorming door Uwv inzake WAO-rechten en ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een geschil tussen appellante, een B.V., en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de aanspraken van een werkneemster op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Ziektewet (ZW). De werkneemster had zich op 11 augustus 2008 ziek gemeld, maar het Uwv had niet tijdig beslist op het verzoek van appellante om een besluit te nemen over de aanspraken van de werkneemster per die datum. De Raad oordeelde dat de besluitvorming door het Uwv onzorgvuldig was en ontbeerde een afdoende motivering. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het Uwv opgedragen om alsnog een besluit te nemen over de rechten van de werkneemster per 11 augustus 2008 op grond van artikel 43a van de WAO. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.207,50 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het Uwv en de noodzaak om tijdig te reageren op aanvragen van uitkeringen.

Uitspraak

15/646 ZW, 15/647 ZW, 15/648 WIA
Datum uitspraak: 22 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 december 2014, 13/6171, 13/6172 en 13/6173 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam A] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016. Voor appellante zijn verschenen [naam A] en [naam B] . Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 3 december 2003 ontving [naam werkneemster] (werkneemster) een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2.
Op 6 maart 2006 is werkneemster in dienst getreden van appellante.
1.3.
Bij besluit van 4 mei 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van werkneemster met ingang van 1 juni 2007 beëindigd.
1.4.
Op 11 augustus 2008 heeft werkneemster zich ziek gemeld, waarna het Uwv in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij besluit van 26 juli 2010 heeft vastgesteld dat werkneemster met ingang van 9 augustus 2010 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.5.
Op 7 november 2011 heeft werkneemster zich per 20 december 2010 met toegenomen klachten arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv heeft vervolgens, uiteindelijk bij besluit van
28 februari 2012, vastgesteld dat werkneemster met ingang van 20 december 2010 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 68,98%.
1.6.
Op 17 oktober 2012 heeft werkneemster zich vervolgens per 3 augustus 2012 wederom met toegenomen klachten arbeidsongeschikt gemeld.
1.7.
Bij besluit van 23 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat werkneemster op
17 december 2012 opnieuw de wachttijd van 104 weken heeft vervuld. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster vastgesteld op 100%.
1.8.
Bij besluit van 11 april 2013 heeft het Uwv naar aanleiding van de onder 1.6 weergegeven melding vastgesteld dat werkneemster onveranderd 100% arbeidsongeschikt is en dat haar loongerelateerde WGA-uitkering niet wijzigt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 25 september 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.9.
Op 30 mei 2013 heeft appellante werkneemster per 11 augustus 2008 en per
20 december 2010 bij het Uwv ziek gemeld en het Uwv verzocht om uitbetaling van uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) over de ziekteperiodes 11 augustus 2008 tot en met
9 augustus 2010 en 20 december 2010 tot en met 18 december 2012. Appellante heeft in verband met die ziektegevallen aanvankelijk loon bij ziekte aan werkneemster doorbetaald en is er pas op 30 mei 2013 van op de hoogte geraakt dat werkneemster bij indiensttreding WAO-gerechtigd was en derhalve recht zou hebben gehad op een uitkering op grond van artikel 29b van de ZW.
1.10.
Bij besluit van 10 juni 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat werkneemster per
30 mei 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de ZW. Daaraan ten grondslag ligt de overweging dat een ZW-uitkering slechts met terugwerkende kracht kan worden toegekend tot maximaal een periode van een jaar vanaf de ziekteaangifte en dat werkneemster, uitgaande van de eerste ziektedag van 11 augustus 2008, op 30 mei 2012 de maximumdatum voor de ZW reeds had bereikt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 25 september 2013 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
1.11.
Bij besluit van 12 juni 2013 heeft het Uwv, uitgaande van de eerste ziektedag van
20 december 2010, eerst per 30 mei 2012 aan werkneemster ziekengeld verstrekt. Ook aan dit besluit ligt de overweging ten grondslag dat een ZW-uitkering slechts met terugwerkende kracht kan worden toegekend tot maximaal een periode van een jaar vanaf de ziekteaangifte. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van
25 september 2013 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij eerst in een laat stadium op de hoogte is geraakt van de WAO-status van werkneemster die zij tot 1 juli 2007 bezat. De verzekeringsarts heeft nagelaten appellante te informeren over de WAO-status van werkneemster. Hierdoor is appellante de kans ontnomen om, met het oog op de toepassing van artikel 43a van de WAO, eerder inhoudelijk te reageren op de ziekmelding van
11 augustus 2008. Appellante stelt dat op die datum sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na een eerdere WAO-schatting per 1 juni 2007, op grond van dezelfde psychische klachten als waarmee werkneemster al sinds 1990 bekend is. Ook worden de uitkeringsrechten van werkneemster gekort met een incorrect maandinkomen. Het Uwv heeft ten onrechte tot op heden geen correctie doorgevoerd. Ten aanzien van de ZW-besluiten die zien op de (gedeeltelijke) weigering van het ziekengeld heeft appellante ten slotte aangevoerd dat een bestendige gedragslijn binnen het Uwv bestaat waarbij toekenning van ziekengeld over een eerdere periode dan maximaal een jaar voor de ziekteaangifte, niet in strijd met de bedoeling van de wetgever wordt geacht. Dit zou volgens appellante blijken uit meerdere vergelijkbare zaken waarbij is verwezen naar een vijftal in beroep overgelegde geanonimiseerde ZW-besluiten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geding is dat de onder 1.4 tot en met 1.7 genoemde besluiten in rechte zijn komen vast te staan. Hoewel werkneemster op grond van het bepaalde in artikel 38a, eerste lid, van de ZW in beginsel na haar ziekmeldingen per 11 augustus 2008 en 20 december 2010 verplicht was om aan appellante te melden dat zij aanspraak maakte op ziekengeld, wordt gewezen op de tekst van artikel 38b, eerste lid, van de ZW. Gelet op de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2004-2005, 30118, nr. 3, p. 60), mag van de werkgever, als de werknemer al twee maanden in dienst is en vervolgens ziek wordt, worden gevergd dat hij bij de werknemer informeert naar diens status en is de werknemer gehouden deze verzochte informatie te verstrekken. Dit betekent dat het op de weg van appellante had gelegen om na de ziekmeldingen van 11 augustus 2008 en 20 december 2010 bij werkneemster te informeren of mogelijk aanspraak kon worden gemaakt op ziekengeld op grond van artikel 29b van de ZW. Dat appellante op die momenten geen navraag heeft gedaan dient, gelet op het vorenstaande, voor haar rekening en risico te blijven. Er bestaat voorts geen rechtsgrond voor de opvatting van appellante dat de verzekeringsarts vanuit zorgvuldigheidsoogpunt gehouden zou zijn om werkneemster te wijzen op haar meldingsplicht ten aanzien van haar WAO-status.
4.3.
In bestreden besluit 1 is nadrukkelijk overwogen dat het besluit slechts betrekking heeft op de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 3 augustus 2012. De ziekmeldingen per 11 augustus 2008 en 20 december 2010 zijn daarbij niet betrokken. In het besluit is derhalve terecht overwogen dat de termijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 43a van de WAO is overschreden, zodat, uitgaande van dit toetsingskader, er per 3 augustus 2012 geen recht op WAO kan ontstaan. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat slechts de vraag voorligt of het Uwv terecht de WGA-uitkering van werkneemster ongewijzigd heeft voortgezet na de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per
23 augustus 2012. Uit hetgeen in 4.2 is overwogen volgt dat in het kader van de ZW enkel de vraag voorligt of het Uwv op goede gronden eerst per 30 mei 2012 en niet per een eerdere datum aan werkneemster ziekengeld heeft verstrekt.

WIA

4.4.
In navolging van de rechtbank bestaat geen aanleiding om de bevindingen en de conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De verzekeringsarts heeft werkneemster na het onderzoek op 3 april 2013 volledig arbeidsongeschikt geacht, hij verwachtte echter verbetering van de belastbaarheid, waardoor werkneemster geen recht had op een IVA-uitkering, maar een WGA-uitkering ontving, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens op verzoek van appellante op de hoorzitting van 5 september 2013 nader onderzocht of de medische problematiek van werkneemster aanleiding vormt om aan te nemen dat verbetering van de belastbaarheid na het komende jaar gerekend vanaf het moment van de beoordeling door de verzekeringsarts niet te verwachten of uitgesloten was. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebleken dat de drie medische problemen die bij werkneemster spelen geen aanleiding vormen om deze situatie aan te nemen, waardoor een IVA-uitkering niet aan de orde is. Ook in hoger beroep zijn geen objectief medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de medische toestand van werkneemster. Dit betekent dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat werkneemster onveranderd 100% arbeidsongeschikt was en dat haar loongerelateerde WGA-uitkering niet wijzigt. Het standpunt van appellante dat de uitkeringsrechten van werkneemster gekort worden met een incorrect maandinkomen, is niet voldoende toegelicht. Daarom wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de hoogte van de door het Uwv vastgestelde WGA-uitkering.

ZW

4.5.
De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat – onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad – uit de tekst artikel 38b, tweede lid, van de ZW volgt dat bij een tijdige melding door de werkgever maximaal tot één jaar voorafgaand aan die melding van de werkgever (met terugwerkende kracht) ziekengeld kan worden verstrekt. Het Uwv hanteert geen bestendige gedragslijn of heeft geen beleid gevoerd dat afwijkt van deze uitleg van het artikellid. Het standpunt van appellante dat uit een aantal geanonimiseerde besluiten zou blijken dat wel een bestendige gedragslijn zou bestaan bij het Uwv, kan niet worden gevolgd. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft het Uwv verklaard dat geen sprake is van een bestendige gedragslijn en dat de geanonimiseerde besluiten mogelijk op een vergissing berusten. Van belang hierbij is dat de werking van het gelijkheidsbeginsel volgens vaste rechtspraak niet zover strekt dat een incidentele fout door het bestuursorgaan dient te worden herhaald. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om aan werkneemster per 11 augustus 2008 ziekengeld te verstrekken en dat, uitgaande van de ziekmelding per
20 december 2010, het Uwv op goede gronden eerst per 30 mei 2012 aan werkneemster ziekengeld heeft verstrekt.
4.6.
Voor zover het Uwv derhalve bij de drie bestreden besluiten heeft beslist dienen die beslissingen als juist te worden bestempeld. Ten onrechte echter heeft het Uwv niet beslist op het verzoek van appellante om een besluit te nemen over de aanspraken op grond van artikel 43a van de WAO per 11 augustus 2008. Hoewel de aanvraag van 30 mei 2013 is ingestoken als een ZW-aanvraag blijkt reeds uit die aanvraag dat deze verband houdt met de omstandigheid dat appellante pas op die datum op de hoogte is geraakt van de omstandigheid dat werkneemster in het verleden een WAO-uitkering heeft ontvangen. In de bezwaarschriften tegen de besluiten van 10 juni 2013 en 12 juni 2013 wordt ook naar dit WAO-verleden verwezen. In het bezwaarschrift tegen het WIA-besluit van 11 april 2013 is nadrukkelijk verzocht om een beoordeling op grond van artikel 43a van de WAO. Ook tijdens de hoorzitting op 5 september 2013, die betrekking had op alle in geding zijnde primaire besluiten, is, zo blijkt uit de pleitnotitie van appellantes gemachtigde, nadrukkelijk verzocht om een dergelijke beoordeling. De besluitvorming door het Uwv is derhalve onzorgvuldig geweest en ontbeert een afdoende motivering.
4.7.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen niet in stand blijven. Het Uwv zal alsnog een besluit moeten nemen inzake de rechten van werkneemster per
11 augustus 2008 op grond van artikel 43a van de WAO. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.980,- in bezwaar, € 990,- in beroep, en € 1.237,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten voor zover daarbij geen beslissing is genomen op het verzoek van appellante om een besluit te nemen over de rechten van werkneemster op grond van artikel 43a van de WAO;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.207,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 1.451,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) B. Dogan

KS